De gehele afdeklaag (toplaag + onderlaag) moet altijd voldoen aan het vigerende Beoordelings- en Ontwerpinstrumentarium.
Onderstaande informatie over dikte van de toplaag, de aansluiting van top- op onderlaag en vreemd materiaal is gericht op het creëren van goede omstandigheden voor het ontwikkelen van (kruidenrijke) vegetatie en goede doorworteling. Dit is aanvullend op wat er bij standplaatsomstandigheden wordt beschreven.
In [RWS 2012] staat een beschrijving dat de toplaag uit materiaal mag bestaan dat ‘niet geschikt is als kleibekleding’:
“Deze categorie grond is ongeschikt voor toepassing bij een dijkontwerp op plekken waar wordt gerekend op de erosiebestendigheid van de kleilaag. Dit kan bijvoorbeeld zijn in de golfklapzone op het buitentalud van rivierdijken. Het is niet zo dat bij een veiligheidstoetsing een dijk automatisch wordt afgekeurd als een dergelijke grond in de grasbekleding zit. Het is namelijk goed mogelijk dat de toplaag voldoende sterkte heeft. Een treffend voorbeeld is de met de golfoverslagsimulator beproefde Vechtdijk, die volledig uit zand bestaat, en zeer goed bestand was tegen een golfoverslagbelasting. (…) In de categorie ‘niet geschikte grond’ komen grondsoorten voor die door bijvoorbeeld een hoog gehalte aan wortels (zodegrond) of hoge ijzergehalten niet geschikt zijn voor gebruik als bekledingsklei. Zodegrond kan hooguit als dunne deklaag voor het aanslaan van grasbegroeiing worden toegepast op de kleibekledingslaag.” (blz. 13-14).
De dikte van het doorwortelde deel van de toplaag wordt door RWS [2012] gesteld op ongeveer 0,2 meter. Maar ook daaronder bevinden zich wortels. Diepte van de doorworteling hangt samen met het lutumgehalte. Een laag lutumgehalte, dus zandig materiaal, vereist meer dikte voor vochtleverend vermogen. Doorgaans wordt minimaal 0,3 meter geadviseerd [fig. 4.4 in TAW, 1996].
Voor kruidenrijke graslanden, bijvoorbeeld een glanshaverhooiland met dieper wortelende soorten waar in de toplaag ook voldoende vocht aanwezig is, is een dikte van 0,4-0,6 meter aan te bevelen.
Op een ondoorlatende laag waaruit geen vochtleverantie is, bijvoorbeeld ten gevolge van een Geo Clay Liner, is een dikte van 0,60 meter zavelige grond met een volumefractie beschikbaar hangwater van 20, of een equivalente laag aanbevelenswaardig voor de instandhouding van de vegetatie.
Naast de samenstelling van de toplaag en de dikte, is ook de verdichting bij het aanbrengen van belang voor de ontwikkeling van de dijkvegetatie en de uiteindelijke samenstelling en structuur ervan. Zie par. 6.2 Technische rapport Klei voor dijken [TAW, 1996]. Verdichting kan ontstaan bij aanleg van de toplaag. Na aanleg wordt de nieuwe toplaag normaliter machinaal enigszins verdicht. Onder natte omstandigheden kan deze verdichting tot een te sterke verdichting leiden die de vestiging van de ingezaaide plantensoorten vanuit het kiemstadium kan belemmeren.
Zie Indringingsweerstand / verdichting.
‘Bij het aanbrengen van een dergelijke teellaag is aandacht voor de aansluiting met de onderliggende laag van belang, omdat de hechting tussen twee gladde vlakken slecht is. Opruwen van de onderliggende laag onmiddellijk voorafgaand aan het aanbrengen van de teeltlaag is daarom van belang.’ [RWS, 2012, p.24]
Opruwen met een vaste tand cultivator van de bovenzijde van de onderlaag verruwt de aansluiting. Doe dit in de lengterichting van de dijk om de weerstand tegen afschuiven te vergroten en geultjes voor ondergrondse vochtafvoer te vermijden.
Door voorafgaand aan het cultiveren ca. 20 cm. toplaagmateriaal aan te brengen, vermengen de materialen in de overgangszone en wordt de scherpe grens tussen de lagen meer een geleidelijk. Ook gebruik van een rol-eg is hierbij mogelijk.
Voor het opruwen van de onderlaag is frezen ongewenst, daarmee blijft een scherpe grens aan de onderzijde van de freeslaag in stand en neemt de ruwheid niet toe, de grenslaag verschuift alleen.
Beluchting van de onderlaag met een weidebeluchter draagt niet bij aan dit doel.
Het WBI bepaalt dat er in erosiebestendige, of stevige klei geen significante bijmenging mag zijn van vreemd materiaal.
Maar ook de toplaag met niet-erosiebestendig materiaal moet vrij zijn van grof of vreemd (granulair) materiaal groter dan 20 mm. Ten eerste om verontreiniging tegen te gaan. Daarnaast levert granulair materiaal een risico op tijdens het maaien: de messen of klepels kunnen de deeltjes ver in het rond verspreiden.
Na aanleg van de dijk is de grasmat nog niet ontwikkeld, het kost een aantal jaar voordat de grasmat de benodigde sterkte tegen erosie heeft. Tot die tijd is het mogelijk dat er een hoogwater optreedt, waarbij door golven of stroming erosie van het buitentalud plaatsvindt. Het kan praktisch worden uitgesloten dat dit leidt tot een overstroming, maar het is wel ongewenst in verband met herstelkosten. Daarom dient de toplaag op het buitentalud tot het waterstandsniveau dat met een kans van 1/10 per jaar optreedt, te bestaan uit “stevige klei” teneinde erosie te voorkomen. [TAW, 1996]. Dit advies kan nog steeds worden meegenomen bij het ontwerp. Wel betekent deze aparte toplaag een verandering van standplaatsomstandigheden en leidt deze mogelijk tot een andere keuze voor inzaaimengsel omdat andere soorten hierin groeien.