Er komen in Nederland, zeer lokaal, dijktaluds voor met een graszode op zand. Op deze pagina wordt de erosiebestendige werking van zand in een grasmat beschreven.
De tekst op deze pagina is de integrale weergave van par. 3.3.3 uit [RWS, 2012].
Zie ook lutum- en zandgehalte.
Zand wordt relatief gemakkelijk door golfwerking en stromend water geërodeerd, maar een graszode op zandgrond kan dit zeer sterk beperken. Hier is een actief beheer om tot een goede gesloten grasmat te komen en te behouden van groot belang.
Zand is, behalve een grondsoort, ook een korrelgrootteklasse in alle normeringen van grond
en komt in mengsels met grovere en fijnere minerale delen en met organische stoffen voor in
alle soorten natuurlijke grond in Nederland.
Zand in de in Nederland algemeen aangenomen NEN 5104, betreft de korrelgrootteklasse van de minerale delen van grond met een diameter tussen 64 en 2000 micrometer. Impliciet betreffen deze maten de openingen in de zeven waarmee zand van andere korrelgrootteklassen wordt gescheiden. Opgemerkt wordt dat het zandgehalte wordt bepaald voor de minerale delen van grond, dus zonder organische stof. Het zandgehalte betreft het gewichtspercentage van de groottefractie van de minerale grond ná een voorbehandeling die de aan zandkorrels klevende grond verwijdert.
Zand in de NEN 5104 betreft grond met meer dan 50 % (Massa/Massa) in de korrelgroottefractie tussen 64 micrometer en 2 mm en minder dan 8 % (Massa/Massa) fijner dan 2 micrometer.
De ondergrens voor zand ligt in de meeste indelingen bij 50 – 64 micrometer, vanwege twee redenen; ten eerste is het zeer moeilijk om fijnere korrelgroottefracties eenduidig middels zeving te bepalen en ten tweede komt de grens overeen met wat nog met het blote oog te herkennen is als individuele deeltjes; fijner wordt in droge vorm als stof ervaren. De bovengrens voor zand ligt op 2 mm, maar deze grens is internationaal minder eenduidig (van 1 – 4 mm) dan de ondergrens. In Nederland wordt de NEN 5104 algemeen gehanteerd. De in het recente verleden nog courante grens van 50 micrometer wordt nog slechts zeer plaatselijk gehanteerd vanwege continuïteitoverwegingen.
Het toetsen van de grond van een langer bestaand dijktalud met grasland betreft een door interactie met het leven in de zode aangepast materiaal. De korrels van het zand zijn door die processen van een huidje, coating, voorzien, bestaande uit een verzameling organische en minerale verbindingen en combinaties daarvan. De zanddeeltjes kitten daarmee aan elkaar, waardoor ”los zand” in de zode in meer of mindere mate samenhang vertoont. Deze bindingen tussen deeltjes hebben mede door het dynamische evenwicht in de zode een zeer beperkte sterkte. Behalve door bindingen kan onderlinge beweging, en daarmee deels ook wegspoelen, worden beperkt doordat zanddeeltjes deels zijn gevat in een matrix van organische en fijne minerale stoffen in de zode.
Het netwerk van wortels in de zode beperkt het uitspoelen van zandkorrels doordat het bijdraagt aan het bijeenhouden van zandkorrelgroepjes, die door bindingen en matrix aan elkaar vast zitten als de zode voldoende dicht is. De eigenschappen van de zodelaag met zandgrond hangen in extreme mate af van het ecosysteem in de zode. Er kan daardoor significante variatie in eigenschappen optreden die niet direct aan eenvoudige factoren kan worden toegeschreven. Er kan ook significante variatie over zeer korte afstand bestaan. Voor een zandgrond is het voor de erosiebestendigheid van de toplaag daarom extra belangrijk dat er een graszode aanwezig is van voldoende kwaliteit.
De TAW adviseert in 1999 in eerste instantie dat de grond in de zode een zandgehalte van maximaal 50% mag bedragen. Praktijk en proeven hebben uitgewezen dat ook gasmatten op grond met hogere zandgehalten goed erosiebestendig kunnen zijn. Op voedselarme grond kan de best doorwortelde zode met de grootste erosiebestendigheid ontstaan. Op voedselrijke grond vraag het verkrijgen van zo’n zode veel moeite en tijd. TAW adviseert een voedselarme, zandiger toplaag met een dikte van 0,25 m (0,15-0,35 m). In 1998 omschrijft de TAW die laag met de classificatie ‘categorie 3’, met een zandgehalte van maximaal 50% (p. 10).
Dit zandgehalte is in 2012 naar maximaal 40% bijgesteld.
[RWS 2012, blz 24] “Voor aanleg van grasbekleding wordt aanbevolen voor de grond een zandgehalte lager dan 40 % te hanteren. Praktijk en proeven hebben uitgewezen dat grasmatten op grond met hogere zandgehalten vaak een relatief hoge erosiebelasting kunnen doorstaan, maar er is een tweetal redenen waarom een beperkt zandgehalte wordt aanbevolen voor aanleg.
Eén reden is dat zand in grond slechts deels homogeen verdeeld is en een belangrijk deel van het zand in kleinere of grotere laagjes en insluitingen voorkomt en wel meer met toenemend zandgehalte. Deze laagjes en insluitingen kunnen het gedrag van de klei sterk nadelig beïnvloeden. Omdat zandgehaltes in het algemeen worden bepaald op mengmonsters, komen zandinsluitingen en laagjes niet tot uiting bij de beoordeling van een aangeboden hoeveelheid grond.
Een tweede reden is de beperking van zandgehalte om grondgedrag te karakteriseren. Zand wordt gedefinieerd op basis van de korrelgrootte die een indicatie geeft voor het fysieke gedrag, maar er komen in Nederland ook grondsoorten voor met gedrag als zand, maar met een relatief gering zandgehalte. Een maximalisering van het zandgehalte van 40% sluit deze grond uit.
Indien bij dijkaanleg of dijkverzwaring voor een bekleding met een stevige (vette) klei is gekozen, dan wordt het toepassen van een teeltlaagje van schrale (zandige) klei aanbevolen voor een betere ontwikkeling van de grasbekleding.”