Maaivorm | 1x maaien + afvoeren |
Definitie | De grasbekleding wordt één keer per jaar gemaaid, het maaisel blijft 3-10 dagen liggen en wordt daarna afgevoerd. Andere term: hooilandbeheer |
Effect |
Deze maaivorm is bedoeld voor schrale, dus voedselarme taluds met weinig biomassa en een matige productie van ongeveer 4 ton droge stof/ha/jaar [Fliervoet, 1992]. Daar wordt deze vorm gezien als de optimale vorm van onderhoud voor het in stand houden van een erosiebestendige grasbekleding onder normale omstandigheden. Deze taluds zullen vaak bestaan uit zavelige grond of zandige klei, en in het algemeen lage bodemvruchtbaarheid.
De totale biomassa is minder dan op meer vruchtbare grond; er komen minder pakken hooi vanaf. In het veld is de lage biomassa in te schatten doordat rond de zomer bij staand gewas nog steeds goed licht op de bodem valt. De dichtheid van de groei zal in de tweede groeiperiode nog minder zijn. Hier zit ook het risico voor de waterkering. Het is mogelijk dat de vegetatie door het optimum van de ontwikkelcurve heen is gegaan (zie biomassaproductie). Ook de doorworteling kan afnemen en daarmee de erosiebestendigheid. Daarom is het nodig de sterkte van de zode te monitoren om de erosiebestendigheid te bewaken. De bloei en de zaadzetting kan bij deze beheervorm binnen de twee groeiperiodes optimaal zijn, mits het maaitijdstip hierop is afgestemd. Het effect op de grasbekleding is dat een tamelijk homogene, maar zeer soortenrijke vegetatie ontstaat van gelijke ontwikkeling en samenstelling op een bepaalde standplaats. Als de standplaats varieert zal ook de vegetatie zich anders ontwikkelen. Deze groeit in het voorjaar en de vroege zomer door tot een hoog opgaande open begroeide zode, met planten die tot ruim boven de 1 meter kunnen doorschieten. Maaien in augustus biedt kansen voor hergroei. In tegenstelling tot voedingsrijke situaties is de kans klein dat in het najaar weer zoveel gewas groeit dat dit tot problemen in de winter leidt.
Deze beheervorm is vrijwel alleen mogelijk in schrale zodes waar al sprake is van een (zeer) hoge ecologische waarde van de grasmat, afhankelijk van de standplaats. Op bepaalde rivierdijken liggen vakken van 25 m2 waarin meer dan 65 plantensoorten voorkomen [Bronsveld et al, 2015]. Het afvoeren leidt tot verschraling, en schralere bodems bieden ruimte voor ontwikkeling van meer vegetatiesoorten. Als het maaisel enkele dagen blijft liggen, of gefaseerd wordt gemaaid, heeft de fauna de tijd om zich terug te nestelen in de graszode. Toch leidt ook cyclomaaien tot forse insectensterfte. Bij maaien en afvoeren met een cyclomaaier overleeft circa 40% van de rupsen van dagvlinders. Bij klepelbeheer is dit slechts 6% en bij gebruik van de maaizuigcombinatie 8% [Tijsma et al, 2017]. Andere studies spreken over 20% sterfte bij gebruik van een messenbalk, bij de cyclomaaier uiteenlopende waarden van 5-62% en tot meer dan 80% bij klepelmaaien. Bij een maaihoogte van 7-8 cm kan de sterfte van vegetatie bewonende insecten 5 keer hoger zijn dan bij een maaihoogte van 12 cm. [De Jong&Spijker, 2017] De bijzondere plantensoorten die op deze dijken groeien, bieden weer leefomgeving aan bijzondere diersoorten. Zo bestaat er een sterke relatie tussen bijvoorbeeld Beemdkroon (Knautia arvensis) en de Knautiabij. [Reemer, Beringen & van der Slikke 2008]. Zie verder bij Faunavriendelijk beheer. |
Uitvoering |
|
Risico’s |
|
Maaisel |
|