Kennissessie dijkbeheer en biodiversiteit
Op 29 januari 2020 organiseerde STOWA samen met de Radboud Universitei...
Lees meerEr is nationale zorg voor het instandhouden van de insectenpopulatie in Nederland.
Meer hierover vind je op de website over het Deltaplan Biodiversiteit en de Nationale bijenstrategie. Waterschappen hebben zich via de Unie van Waterschappen aan de laatste verbonden. Een groot aantal waterschappen ondersteunt daarnaast regionale initiatieven.
Faunavriendelijk beheer hoeft niet strijdig te zijn met een erosiebestendige grasbekleding. Biodiversiteit in grassen en kruiden draagt bij aan robuustheid en klimaatbestendigheid. En aan een meer divers leefgebied voor fauna.
Faunavriendelijke dijkbeheer is breder dan bijvriendelijke beheer. Het gaat om alle insecten of ongewervelden. Want ook de bodemfauna is van groot belang voor een gezonde grasbekleding. De grasbekleding op dijken kan prima functioneren als leefgebied voor vele insectensoorten als de beheerder let op de vier V’s: Veiligheid, Voedsel, Voortplanting en Variatie. Dit houdt onder andere in:
Kern bij het beheer is dat dit gebeurt op basis van goed beheerplan.
Onderstaand werken we dit uit aan de hand van een aantal praktijkvragen.
Tot slot worden drie studies van waterschappen besproken.
De grasbekleding op dijken draagt bij aan veilige dijken. De vraag daarbij is hoe de biodiversiteit van die graslanden kunnen worden bewaard. Of hoe die kan worden vergoot binnen de doelstelling van veilige dijken.
De waterkeringbeheerder maakt keuzes waarbij de volgende uitgangspunten leidend zouden moeten zijn.
Kern bij het beheer is dat dit gebeurt op basis van goed beheerplan en dat de werkzaamheden gebeuren met een vast ritme in ruimte en tijd. Verandert het beheerritme voortdurend tussen vroeg en laat maaien, dan ontstaan er steeds nieuwe omstandigheden. De begroeiing krijgt dan geen tijd zich aan te passen. Er zijn maar weinig soorten die daar tegen bestand zijn en een middelmatige plantengemeenschap blijft over. Over het algemeen geldt dat naarmate je deze continuïteit langer handhaaft, de levensgemeenschappen zicht beter kunnen ontwikkelen. Hierdoor neemt de soortenrijkdom toe. [Boer&Schils, 2011]. Het principe van een vast maaitijdstip is natuurlijk ook afhankelijk van de groeiomstandigheden (temperatuur en vocht) die per jaar verschillen. Inspelen op de ontwikkeling van de vegetatie is vereist.
We hanteren de volgende definitie.
“Biodiversiteit is de verscheidenheid aan leven in een bepaald gebied (…). Biodiversiteit omvat alle soorten planten, dieren en micro-organismen, maar ook de enorme genetische variatie binnen die soorten en de variatie aan ecosystemen waar ze deel van uitmaken (…). Het gaat dus lang niet alleen over bloemen, bomen en aaibare beesten. Het begrip omvat het totaalpakket aan levende organismen en systemen – en de interacties daartussen” [WUR, 2021].
Dijken vormen in Nederland een bijzondere standplaats voor planten en een leefgebied voor fauna. Ze bieden daarmee kansen voor biodiversiteit.
Bij planten gaat het om mossen, grassen en kruiden. Bij fauna om een veelheid aan organismen die in de bodem leven, daarop rondkruipen en er boven rondvliegen. Hierbinnen zijn bijzondere relaties bekend. De bedreigde Knautiabij bijvoorbeeld, is in het voortbestaan helemaal afhankelijk van de Beemdkroon [Swinkels, Liebrand, Van Rooijen, Visser, & De Kroon, 2020]. Andere insecten kunnen voortbestaan met meerdere plantensoorten. Maar die zijn misschien weer afhankelijk van open ruimtes in de vegetatie.
De grootst mogelijke biodiversiteit leidt niet per definitie tot de hoogste natuurwaarde. De natuurwaarde hangt af van o.a. de volgende twee factoren. Ten eerste hoe levensgemeenschappen en soorten in de omgeving voorkomen, dus de zeldzaamheid. Ten tweede de mate van achteruitgang door menselijk toedoen. Op basis van deze factoren kan dus ook een zeer soortenarme levensgemeenschap als zeer waardevol gelden voor de biodiversiteit in een heel land. Voor rivierdijken zijn deze factoren van belang. Dijken zijn binnen Nederland namelijk één van de belangrijkste plekken voor levensgemeenschappen van glanshaverhooilanden.
Biodiversiteit komt tot ontwikkeling bij een goed gekozen en stabiel beheer. De variatie in landschap moet je dus stabiel in de tijd beheren. Dit doe je door elk jaar op hetzelfde tijdstip hetzelfde onderhoud uit te voeren (Boer & Schils, 2011). De Beemdkroon is een soort die niet veel meer voorkomt. Maaien op een verkeerd tijdstip kan dus bedreigend zijn voor het voorbestaan van deze plant en daarmee voor de Knautiabij. Het streven naar grotere diversiteit voor algemene soorten kan ten koste kan gaan van deze bijzondere soorten. Bij keuzes voor ander beheer willen we hiermee rekening houden.
Binnen de biodiversiteit is voor de fauna belangrijk dat een leefgebied veiligheid, voeding, verblijf en voortplantingsmogelijkheden biedt. In het algemeen geldt dat insectensoortenrijkdom profiteert van variatie in het landschap. Want variatie biedt een veelheid aan voedingsbronnen, voortplantingsgebieden, schuilplaatsen, overwinteringslocaties.
Vegetaties variëren van voedselrijke naar voedselarme typen. Biodiversiteit ontwikkelt zich in samenhang hiermee. Als de diversiteit laag is door voedselrijkdom kun je het beheer beter eerst afstemmen op het verlagen van de biomassa waardoor de soortenrijkdom (en dus de biodiversiteit) toeneemt en daarna pas een meer uitgekiende beheervorm kiezen.
Hoe maakbaar is dit? Natuurlijk spelen bij beheer en biodiversiteit weersomstandigheden een rol. Door warme periodes kan de natuur zich eerder ontwikkelen. Of door natte periodes kan het moeilijk zijn het beheer uit te voeren. Hierdoor geldt: “het beheer is niet met een schaartje te knippen”.
Het gras en de kruiden op de dijk staan daar met een duidelijke reden. De wortels van deze vegetatie dragen bij aan de sterkte van de dijk. Verschillende soorten hebben verschillende wortelstructuren. De combinatie van ondiep uitwaaierende kleine wortels en diep doordringende penwortels verankeren de kleibekleding. Verschillen in plantensoorten maken de dijk bovendien klimaat bestendiger. Als een droogtegevoelige soort in droge jaren afsterft, kunnen andere soorten uit de directe omgeving die ruimte opvullen.
Er bestaat een sterke relatie tussen de bodem en plantensoorten die tot ontwikkeling komen. Het kleigehalte, het vochtgehalte en de stand van de helling ten opzichte van de zon bepalen in belangrijke mate de vegetatiesamenstelling. Op een talud met vette klei (hoog lutumgehalte) en met veel voedingsstoffen komen uiteindelijk hoog uitgroeiende soorten. In deze dichte vegetatie komen relatief weinig soorten voor. Meer zandige dijken (zavel) bevatten gras- en kruidensoorten die minder hoog doorschieten, maar kunnen wel soortenrijker worden. Op echte zandtaluds staan hele bijzondere soorten, maar die komen op onze dijken niet voor. Een zuidhelling is daarnaast droger en warmer dan een noordhelling. Hierdoor kan de vegetatie op een dijk per zijde verschillen. De beheervorm versterkt dit verschil. Op taluds die vaak worden gemaaid of op intensief begraasde helling komen minder soorten voor. Kortom: standplaats, ontwikkeltijd en beheer leiden tot een uitgebreid mozaïek aan graslanden.
Vroeger konden vegetatietypen ook nog eens regionaal heel specifiek zijn omdat de grond uit de omgeving kwam. Jac. P. Thijsse [1937] en Westhof e.a. [1971] brachten dit in de vorige eeuw prachtig in beeld. Na de grootschalige versterkingen sinds de jaren negentig is een groot deel van deze regionale verscheidenheid verdwenen. Door tamelijk kleirijke grond in die projecten zijn ook vaak de specifieke soorten verloren gegaan. Behoud van kruiden was geen gemeengoed. [Liebrand, 2019-2]
Al jarenlang werken beheerders met het doel een sterke grasmat te krijgen. Door het maaien en afvoeren is de bodem van verschillende dijken geleidelijk voedselarmer geworden. En mede daardoor zijn er ook steeds meer plantensoorten gekomen. Tot meer dan 200 soorten, waaronder soorten die op de Rode Lijst staan. [Liebrand, 2014-3]
Door de verschillende omstandigheden is er sprake van ‘relatieve soortenrijkdom’. Afhankelijk van de groeiplaats is er potentie voor bepaalde soorten. Kleirijke noordhellingen kunnen eenvoudigweg niet zeer soortenrijk worden, zavelige zuidtaluds kunnen dat wel. Grofweg neemt in Nederland van nature de soortenrijkdom af van oost naar west. Dit komt door de overgang van zavelige gronden in het oosten naar lutumrijke bodems in het westen.
In de figuur staan alle termen nog een keer op eenvoudige manier bij elkaar. Let op: de situatie in het veld is veel complexer en de variatie groter!
Twee onderstaande grafieken geven wetenschappelijk inzicht in standplaatsrelaties.
In de eerste grafiek is te zien dat het gemiddeld aantal soorten afneemt bij een stijgend lutumgehalte. Dit noemen we ook wel vettere klei. De staafjes horen bij verschillende lutumklasses, van minder dan 8% tot meer dan 50%. NB: de grafiek toont niet aan hoeveel soorten bij een bepaald percentage aanwezig zijn, maar gemiddeld zijn aangetroffen in honderden proefvakken.
In de tweede grafiek is te zien dat in drie opnamerondes in het beheergebied van een waterschap het aantal soorten per proefvak toenam. De staafjes worden tussen 2003 en 2013 steeds groener. Dat betekent dat het aantal proefvakken toeneemt waarin meer 30, 40 of 50 soorten aanwezig zijn. Er zijn zelfs vakken waar meer dan 60 soorten op 25m2 groeien.
Gras heeft beheer nodig om als gras in stand te blijven en niet uit te groeien tot een bos [Boer & Schils, 2011]. Er zijn verschillende vormen van beheer mogelijk. Denk aan gazonbeheer, of begrazing met schapen of 1-2 maal per jaar maaien en afvoeren. Er zijn nog meer beheervormen of combinaties daarvan, zie Beheer algemeen en Beheer specifiek.
Voorwaarde bij alle beheervormen is dat de vegetatie en wortelstructuren gezond en gesloten blijven. En dat het talud niet beschadigd raakt waardoor gaten of reliëf ontstaan. Meerdere onderzoeken tonen aan dat een minder sterke zode ontstaat door bemesting. Of door onvoldoende maaien of door klepelbeheer waarbij gras tot pulp wordt geslagen en blijft liggen. Maar ook dat je met goed beheer een slechte zode weer op sterkte krijgt. Uiteindelijk blijkt dat er beheervormen zijn die voor de grasbekleding:
Vanzelfsprekend staat of valt het resultaat met de vakkundigheid van de uitvoerder.
[Sýkora & Liebrand, 1987; Van der Zee F. , 1992; Frissel, Hazebroek, & Melman, 2005]
Veel beheerders kiezen bij beheervormen overwegend voor het maaien en afvoeren. In beginsel maait het waterschap de dijken in twee maairondes of maaibeurten. De eerste vóór de zomer, de tweede erna.
Voor de zomer
Maaien voor de zomer kan op verschillende tijdstippen. Voor de vegetatie is dat het beste nadat de planten hebben gebloeid en zaad gezet. Elke soort heeft natuurlijk een eigen bloeiperiode. Daarbij komt dat bepaalde planten het vermogen hebben om na een maaibeurt tot een (tweede) bloei en zaadzetting te komen, andere niet. Voor bepaalde soorten is maaien voor of tijdens de bloei een probleem, voor andere niet. Ook wanneer de plant zich via wortels of plantendelen verspreidt, hoeft maaien tijdens de bloei geen direct probleem te zijn.
Als beheerder kun je echter ook dankbaar gebruik maken van een tijdstip dat ongunstig is voor het voorbestaan van de plant. Wanneer je een probleemsoort wil bestrijden, kun je bewust op een tijdstip maaien dat de plant uitput of dat zaadzetting wordt voorkomen.
Door dit principe kunnen beheerders enigszins sturen in de verhouding grassen-kruiden. Eenvoudig gezegd: maaien in april/mei is nadelig voor de grassen. Bovendien heeft het maaien op dit tijdstip een sterker verschralend effect. De meeste grassen staan immers in deze periode in bloei, is nog groen en bevatten nog alle voedingsstoffen. Door te maaien en het groene maaisel direct af te voeren, zullen er minder graszaden achterblijven. En worden veel voedingsstoffen afgevoerd. Hiermee vermindert de concurrentie met kruiden die doorgaans later bloeien. Ook krijgen de kruiden meer ruimte, zon en vocht voor de ontwikkeling. Dit biedt twee kansen. Ten eerste dat de kruiden in de vroege zomer optimaal tot ontwikkeling komen. Ten tweede dat er in juni/juli meer bloeiende soorten zijn. Een pilotstudie op dijken bevestigt dit effect (Raemakers & Faasen, 2021). Overigens is het zo dat ook op een grastalud veel verschillende grassoorten kunnen groeien, bepaalde dijken herbergen alleen al zo’n 30 grassoorten. Dat draagt bij aan biodiversiteit.
In een aantal gevallen is er op een dijk sprake van één zijde met meer grassen en één zijde met meer kruiden. Dit komt vooral door de temperatuurverschillen op zuid- en noordtaluds, en een verschillend kleigehalte op buiten- en binnentalud. Het maaibeheer kan met deze verschillende vegetatietypen rekening houden.
Na de zomer
Bij de maaibeurt na de zomer spelen deze verschillen een minder belangrijke rol. Maar dan streven beheerders vanuit het oogpunt van veiligheid om een optimale graslengte voor de winter (zie onderstaand). De dijkbeheerder moet het goede maaitijdstip kiezen, rekening houdend met eventuele nagroei. Ook heeft hij na de zomer te maken met een doorgaans natter talud, wat het maaien en afvoeren bemoeilijkt. Daardoor ontstaat een grotere kans op schades. Hij kan er binnen bepaalde situaties voor kiezen delen van het gewas te laten staan. Of langer gewas in de winter te accepteren. Maar in principe gaan de dijken gemaaid de winter in.
Één of geen maaibeurt
Bepaalde dijkpercelen bevatten zo weinig voeding in de bodem dat het gras daar niet hard groeit. We kunnen dan volstaan met één maaibeurt in augustus-september.
Waterschap Rijn en IJssel heeft ervaring opgedaan met het overslaan van maaibeurten. Daarbij bleek het gras dat niet wordt gemaaid en afgevoerd, kan leiden tot een dikkere strooisellaag. Dat is het laagje met verterende plantenresten direct op de grond. Dat laagje leidde weer tot een hoger vochtgehalte in de zode. Daardoor nam de kans op schuivende tractoren en schades toe.
Soms is er steenbekleding aanwezig waar vegetatie in de winter kan blijven staan. Toch maaien beheerders soms ook de steenbekleding elk jaar: er mogen geen houtachtigen gaan groeien, zoals wilgen of essen.
Gefaseerd maaien
Traditioneel maait de waterkeringbeheerder na 15 juni de eerste ronde en in september de tweede ronde. Maar de eerste ronde kan in twee aparte fasen. De eerste fase begint mei en de tweede fase ca. 6 weken later maar voor 15 juli. Daardoor spreiden de bloeitijden zich en is er voor insecten altijd staand gewas in de buurt. Bijkomend voordeel is dat sommige aannemers het prettig vinden eerder te kunnen beginnen. De machines zijn gespreid in te zetten, maaisel komt beter gespreid op de verwerkingsmarkt en vroeg maaisel heeft doorgaans een hogere voedingswaarde. Dit sluit aan bij het streven naar duurzaamheid. Ook is het gunstig voor de kringloop van materialen en economie. Verderop gaan we dieper in op gefaseerd maaien.
Beheerders staan vaak op het standpunt dat de grasbekleding ‘kort’ de winter in moet gaan. Maar waarom en kan dat niet wat soepeler? Hierbij draait het om de inspectie bij hoogwater.
Tijdens de winter kan een situatie van hoogwater ontstaan. De dijkwacht moet de dijk dan goed kunnen inspecteren. Daarbij letten ze onder andere op graverij, scheuren, vervormingen en water dat uit de dijk komt. Als het gras dan kniehoog staat, is een goede inspectie niet mogelijk. Het risico is dat de inspecteur belangrijke schades over het hoofd ziet.
Direct na de winter inspecteren medewerkers van het waterschap alle dijken grondig te voet. Ook daarvoor is goed zicht op het maaiveld nodig. Niet kunnen inspecteren levert een onaanvaardbaar risico op schades missen. Op de foto’s is het verschil goed te zien. De zichtbaarheid van scheuren verdwijnt al bij een matige grashoogte.
Hierboven is uitgelegd dat vegetatie kan verschillen per dijkvak. Op een voedingsrijke bodem groeit een dicht pak gras waaronder je niets ziet als inspecteur. Er zijn ook schralere plaatsen waar de vegetatie in het najaar veel opener is. De inspecteur ziet dan meer. De vegetatie hoeft dus niet in alle gevallen ‘kort’ te zijn, de voorwaarde is dat het maaiveld goed te inspecteren is.
Lang gras op het buitentalud heeft nog een ander risico. Bij hoogwater gaat dit platliggen en zal het na afloop gaan verrotten, wat ook ongewenst is.
In contracten kan de beheerder een bepaling opnemen dat in bepaalde gevallen de laatste maaibeurt (pleksgewijs) mag worden overgeslagen. Maar dit is meer uitzondering dan regel.
In Nederland leven ongeveer 365 wilde bijensoorten. Volgens onderzoek van Swinkels e.a. was er binnen Nederland nog weinig gekeken naar de waarde die dijken hebben voor insecten. Hij ging op dijken bijen tellen en ontdekte verspreid over enkele locaties 79 bijensoorten. Een andere studie telde 68 soorten. Waaronder bijzondere soorten, 14 Rode Lijstsoorten, zoals de Knautiabij. Ook de Weidebij en de daarop parasiterende Bonte wespbij vermeldt die studie als noemenswaardig. [Swinkels, Liebrand, Van Rooijen, Visser, & De Kroon, 2020; Raemakers & Faasen, 2021]
Mede dankzij het stabiele dijkbeheer zijn deze soorten en leefgemeenschap aanwezig. De soortenrijkdom en de Rode Lijstsoorten laten zien dat het gevoerde dijkbeheer niet per definitie slecht beheer voor insecten hoeft te zijn. Sterker nog: door het maaien en afvoeren van gewas is er veelal sprake van verschraling. Daardoor neemt de kans op soortenrijkdom en bloemrijkdom toe. En Swinkels e.a. toonden aan dat er bij bijen een direct verband bestaat tussen de bloemenrijkdom en de aantallen van de algemenere bijensoorten. Op bloemarme dijken komen grotendeels dezelfde soorten voor, maar met minder exemplaren, waardoor het voortbestaan kwetsbaarder is.
Is het gebruikelijke maaibeheer dus optimaal voor insecten? Nee, wat Raemakers en Faasen ook al opmerken in hun onderzoek. Dat maaien grote schade aan insecten kan toebrengen, is aangetoond. Een eenvoudige maatregel, zoals het hoger afstellen van een maaibalk, kan minder schade opleveren aan vegetatie bewonende insecten. [Tijsma, Odé, Dijkhuis, & Stip, 2020; De Jong & Spijker, 2017] . Daar staat tegenover dat een hoger afgestelde maaibalk ten gunste van de insecten op termijn kan leiden tot veranderende leefomstandigheden. Denk daarbij aan snellere hergroei van vegetatie na het maaien. Of schaduw op het maaiveld, hierdoor minder zonlicht op de bodem, minder opwarming en hogere vochtigheidsgraad van de bodem. Door dit wijzigende microklimaat veranderen ook de concurrentieverhoudingen tussen plantensoorten en kan een andere vegetatiesamenstelling ontstaan. Met de daarbij horende insecten.
De waterkeringbeheerder moet steeds een beheerkeuze maken. Hoe gaat hij om met directe schade (insecten sneuvelen bij het maaien) en het risico van indirecte schade (typische dijkgemeenschappen nemen af)? Hierbij speelt uiteraard de algemeenheid of uniekheid van de gemeenschap een rol.
Bepaalde insecten zijn aan te wijzen als voorbeeldsoorten voor de hele biodiversiteit en daarvoor kan de beheerder bekijken in hoeverre het beheer is te verbeteren. Het gaat om maatregelen waarbij een grote diversiteit aan planten samengaat met een grote diversiteit aan ongewervelden (insecten). Op basis van de huidige kennis kom je dan bij gefaseerd beheer uit.
Voor het beheren van de vegetatie maakt de beheerder keuzes. Want: veiligheid en biodiversiteit kunnen mooi samengaan en soms strijdig zijn.
Het hoofddoel van dijken is het bieden van veiligheid tegen overstromingen. Het onderhoud van de dijk noemen we daarom risico gestuurd onderhoud. Alles wat een beheerder ziet op de dijk, beoordeelt hij op het risico voor de veiligheid.
Er gelden voor het beheer van grasbekleding op dijken twee landelijke kaders die de beheerder móét volgen.
Het Wettelijk Beoordelings-Instrumentarium (WBI 2017).
Dit is een soort APK-keuring van dijken. Elke 12 jaar wordt gerekend met o.a. de erosiebestendigheid van het talud. De grasbekleding moet voor een goedkeuring meestal de kwaliteit ‘gesloten’ of ‘open’ hebben. Deze kwaliteit hangt af van de bedekking met grasblad , de plantafstand, de doorworteling van de zode, het reliëf en eventuele gaten. In bepaalde gevallen kan de beheerder die eis loslaten. De derde en slechtste kwaliteit heet ‘fragmentarisch’. Die heeft geen erosiebestendigheid.
Dit is een kwaliteitscatalogus met foto’s die een inspecteur gebruikt bij zijn dagelijkse inspectierondes. In dat beeldenboek staan alle schades opgesomd die hij kan tegenkomen in de grasbekleding. Met daarbij een kwaliteitsniveau in vier schalen. Denk aan graverij door dieren, scheuren, vervormingen, maar ook onkruid groot (o.a. Japanse duizendknoop en Reuzenberenklauw) en onkruid klein (o.a. Akkerdistel en Brandnetel). Meer daarover op de pagina schadebeelden.
Hoe werkt de beheerkeuze in de praktijk?
Het WBI schrijft een gesloten bekleding voor zonder haarden van Brandnetel of Akkerdistel. De Digigids bepaalt ook dat Brandnetel en Akkerdistel in beginsel een risico vormen voor de dijk.
Bij het beheer en biodiversiteit is dus de vraag: is de soort een kans of bedreiging?
Brandnetels en distels zijn planten die veel waarde hebben voor insecten: ze zijn waardplant. Dat wil zeggen: insecten vinden op die plant wat ze nodig hebben om te kunnen groeien of voortplanten. Deze soorten zijn dus waardevol voor de natuur en bieden een kans voor biodiversiteit.
Maar deze soorten kunnen dus volgens het WBI en de Digigids een bedreiging vormen voor de erosiebestendigheid. Ze kunnen zich flink uitbreiden onder bepaalde omstandigheden, en daarmee verdringen ze het gras en andere soorten. Genoemde planten hebben bij grote haarden ongunstige wortels voor de erosiebestendigheid van de dijk. De zode wordt dan ‘fragmentarisch’ en de dijk gevoelig voor erosie.
Het waterschap moet ook hier weer keuzes maken. Wanneer mag een plant of pol doorgroeien, wanneer moet die worden gemaaid? Alles weghalen is niet nodig. Brandnetels en akkerdistels zijn bij lage aantallen aanvaardbaar. Maar toename van dit deze soorten is uiteindelijk ontoelaatbaar.
De meeste plantensoorten vormen echter helemaal geen bedreiging. Ze dragen bij aan de sterkte van de dijk en zijn bovendien goed voor insecten. Die soorten zitten in de hoek met kansen.
De veiligheidseisen zijn niet overal op de dijk even zwaar. De eisen liggen lager voor:
Op die locaties kan de beheerder de teugels mogelijk laten vieren en kijken naar kansen voor biodiversiteit. Het is zelfs mogelijk te onderzoeken of aanplant van struiken kan. De wilg, meidoorn en sleedoorn zijn de gastheren van honderden insecten [Moraal, 2011]. Bij de aanplant moet hij wel letten op veiligheid. Uit inspecties blijkt dat rond de struiken meer holen aanwezig zijn. Ook dat afstervende wortels holle gangen opleveren. En dat de grasbekleding onder de struik door schaduw en droogte van mindere kwaliteit is, ruig wordt of geheel ontbreekt.
Als er geen sterkte-eis geldt, is er zeker de mogelijkheid om bij het beheer meer ruimte te bieden aan hoger en ander gewas. En daarmee kansen te scheppen voor insecten.
Voor het bevorderen van biodiversiteit gaat het onder meer om het bevorderen van variatie. Want door variatie verbeteren o.a. de volgende factoren in het leefgebied van insecten:
[Coukuyt, 2016; Stip, 2018-2; Raemakers & Faasen, 2021]
Gefaseerd maaien is dan een kansrijke optie. In de recente onderzoeken van Stip en van Raemakers&Faasen naar het effect van gefaseerd maaien op dijken tonen zij dit aan. De laatsten signaleren een toename van dagvlinders in één onderzoekjaar bij vroeg maaien. Allen constateren ook dat een beperkte uitvoeringstijd en de extreme droogte in de onderzoekjaren invloed hadden of de uitkomsten. Hierdoor was de toename van insecten bij de waarnemingen helaas niet significant. Raemakers&Faasen constateren dat de aantallen terugliepen door het droogte-effect. Daaruit blijkt dat het beheer van belang, maar niet allesbepalend is.
Wanneer gefaseerd maaien wordt ingevoerd, beïnvloedt de beheerder een deel van de vegetatie op langere termijn. Op percelen die hij op een ander tijdstip gaat maaien, zal dus een structurele verandering gaan optreden. Maar zoals boven al gezegd: gefaseerd maaibeheer bij voorkeur toepassen op locaties die een relatief lage biomassa en relatief hoge soortenrijkdom hebben. Als dat niet het geval is kun je het beheer beter eerst afstemmen op het verlagen van de biomassa waardoor de soortenrijkdom (en dus de biodiversiteit) toeneemt en daarna pas een meer uitgekiende beheervorm kiezen.
De beheerder kan werken met deze drie pijlers:
Ook bij beweiding gaan insecten verloren omdat deze worden opgegeten door de grazers. Dit geldt vooral voor trage diertjes en voor dieren die in de stengels zitten en niet kunnen wegkomen. [De Vlas, Mandema, Note, Van Klink, & Esselink, 2013]. De mest die achterblijft trekt weer andere flora- en faunasoorten aan. Bij bepaalde beweidingsvormen ontstaat een constant korte vegetatie. Dat kan door een ander microklimaat weer ruimte bieden aan hele specifieke soorten. Aan de andere kant: jaarrond beweiden met schapen levert doorgaans een tamelijk korte, soortenarme bekleding op met minder mogelijkheden voor fauna.
Beweiding met schapen is ondanks de eetkans minder dodelijk voor de levende insecten dan het gebruik van de maaimachine. En schapen horen toch bij het dijkenlandschap? Biedt beweiden dan geen kansen?
Eerst de veiligheid van de dijk:
De eerste vorm van deze twee is het beste voor de veiligheid van de dijk. De tweede kan op termijn leiden tot het bekende bodemreliëf van schapenpaadjes. Ook tot loopsporen langs rasters en kale plekken rond drink- en voerbakken. De rasters zijn moeilijk schoon te maaien, dat is gunstig voor insecten. Toch levert die ruigte mogelijk weer een zwakke plek op voor de grasbekleding. Schapentaluds op de noordzijde van de dijk staan bekend om een groot aandeel mos in de vegetatie. Daardoor is er minder doorworteling.
Uiteraard zijn er goede schapenhouders die heel zorgvuldig omgaan met de dijk. En daardoor een goede grasbekleding in stand houden. De kwaliteit is echter minder te garanderen. [Liebrand, 2014-3]
Ook is beweiding niet optimaal voor soortenrijkdom aan planten. Schapen hebben de neiging juist ‘de bloemen te grazen te nemen’. Dit werkt door in bloemenzoekende insecten. Door het selectieve graasgedrag bestaat ook de kans dat ongewenste soorten blijven staan. [Liebrand, 2019-2]
Standbeweiden heeft daarom niet de voorkeur voor biodiversiteit.
Waterkeringbeheerders onderhouden vaak tientallen tot honderden kilometers/hectares dijk. Verandering van beheer, of onderhoudsvorm, moet dus uitvoerbaar zijn op die schaalgrootte. Daarbij letten hij op de kosten. Een onderhoudsbeurt die per hectare duurder is, telt flink door voor het hele gebied. Met een meerprijs van 100-300 euro per hectare stijgen de kosten snel voor het hele gebied. Natuurlijk kan hij ook hier keuzes maken: niet elke vorm hoeft in het hele gebied te worden uitgevoerd. Maatwerk loont.
Uitvoerbaar
Het onderhoud moet ten eerste technisch uitvoerbaar zijn. Het onderhoudswerk moet met regulier materieel mogelijk zijn. Maaien, wiersen, rapen, persen en afvoeren is een uitdaging op een schuine dijk. De volgende factoren spelen een rol bij de mogelijkheden. De taludhelling en taludlengte, de gladheid, de aanwezigheid van een onderhoudspad of bebouwing onderlangs of de verkeersdrukte. Aannemers werken in principe ‘van boven naar beneden’. Uiteraard is het mogelijk om met aangepast materieel bijzonder onderhoud uit te voeren. Maar dan spelen ook financiële randvoorwaarden weer een rol.
Rijden op schuine taluds, zeker onder minder optimale omstandigheden geeft een kans op schade aan de grasbekleding. Spoorvorming vormt een belangrijk aandeel van de gemelde schades aan gras. Uiteraard is dit niet alleen onderhoudsschade, maar het aandeel toont dat grasbekleding kwetsbaar is voor deze schade.
Begrijpelijk
Ten tweede moet de onderhoudsopdracht begrijpelijk zijn voor de opdrachtnemer. Diverse pilots bij waterschappen zijn slechts gedeeltelijk geslaagd. Dit kwam o.a. doordat de uitvoerder het werk net even verkeerd deed. Een onderzoek langs het Amsterdam-Rijnkanaal toonde aan dat het succes sterk verbeterde bij inzet van een ‘specialistisch aannemer’ (Van der Zee, Van Dijk, & Frissel, 2020). De opdracht “maai de binnenzijde het eerst” werkt dan beter dan een ingewikkelde maaikaart in een app.
Ideeën van bewoners
Dijkbeheerders krijgen geregeld de vraag van bewoners of het maaibeheer op een bepaalde locatie ‘anders kan’. Zoals hierboven staat: ze beheren grote lengtes waterkering. Bij de beoordeling van het verzoek houden ze rekening met hoeveel plekken ‘net even iets ander’ worden. Elke ‘anders’ vergroot de kans op fouten bij de uitvoering. Ook kijken ze naar de reden van het verzoek. Want de zoveelste pilot naar gefaseerd maaibeheer zet geen zoden aan de dijk. Ze willen gericht werken aan het beantwoorden van openstaande vragen.
Maatwerk
Toch willen beheerders vaak op locaties van grote waarde, pareltjes, maatwerk leveren.
Het is daarom altijd zoeken naar de balans tussen standaard werk en maatwerk.
Een lang verhaal tot nu toe. Deze informatie vormt de basis voor de afweging die de beheerder maakt of andere beheervormen passen binnen de doelstellingen en bedrijfsvoering. Samengevat en aangevuld gelden de volgende randvoorwaarden voor de keuze van beheervormen.
Voor de vier belangrijkste vormen volgt een bespreking, waarbij enkele voor- en nadelen op een rijtje worden gezet. Centraal staan het effect op de veiligheid van de dijk, het effect voor insecten en bijkomende zaken. Malms beschrijft dit uitgebreid in haar rapport [Malms, 2019]. Recente bronnen voegen we hier aan toe.
Sinusbeheer of golvend beheer
Grondlegger Jurgen Couckuyt ziet sinusbeheer als een optimale vorm voor gecombineerd botanisch en faunabeheer. Met slingerende paden en gefaseerd gemaaide vlakken ontstaat een veelheid aan afwisseling in de vegetatie. Twee onderzoeken bij het waterschap in Noord-Holland laten echter zien dat sinusbeheer op dijken beperkingen kent. We nemen in de overweging mee dat die proeven beperkt van omvang en tijdsduur waren, maar lezen desondanks in beide rapporten belangrijke kanttekeningen. Ook al zijn er geconstateerde verbeteringen voor biodiversiteit. [Coukuyt, 2016; Stip, 2018-1; Stip, 2018-2]
De echte vorm van sinusbeheer zoals Couckuyt die beschrijft, is moeilijk of niet uit te voeren op dijken. Gewoonweg omdat er een beperkte breedte of te steil talud is. Stip constateert in zijn onderzoeken dat het reguliere maaimaterieel binnen dit beheer beperkingen kent op dijken. Het was in zijn onderzoek o.a. een uitdaging om het maaisel af te voeren. Hij beschrijft dat het wegharken van maaisel over een strook staand gewas lastig is. Juist dit afvoeren is essentieel voor de ontwikkeling van kruiden en sterke doorworteling. Dat blijkt uit een andere studie [Van der Zee, Van Dijk, & Frissel, 2020]. In weer ander onderzoek is aangetoond dat het achterblijven van maaisel kan leiden tot kale plekken. [Liebrand, 1999]. Daarom signaleert de Digigids dit als een risico voor de erosiebestendigheid. Stip adviseert overigens onderzoek te doen naar kansen met wendbare machines die wel op dijken in te zetten zijn.
Coukuyt wijst bij sinusbeheer bovendien op de kans van verruiging en houtig opschot. Beide ontwikkelingen vormen volgens de Digigids een risico. Houtachtigen hebben minder kansen als op enig moment elk hoekje een maaibeurt krijgt.
Dit risico speelde geen rol in het onderzoek van Stip. De beheerder van beide waterkeringen liet de genoemde proeven namelijk uitvoeren op dijken zonder sterkte-eis aan de grasbekleding. Er kon dus geen risico voor de veiligheid kon ontstaan.
Het echte sinusbeheer leidt tot afwisseling in ruimte en tijd. En voldoet daarmee niet aan de randvoorwaarde voor stabiel beheer in tijd en ruimte.
Het is uiteraard mogelijk ‘sinusbeheer’ op de dijk uit te voeren met een golvende grens tussen twee banen. Zoals op de Assendelver zeedijk te zien is. Hierdoor verlengt de grens en verbetert het microklimaat. In de golvende grenszone zal echter variabel beheer in tijd en ruimte ontstaan. Wat weer zijn uitwerking kan hebben op het voortbestaan van bijzondere soorten in die strook. En golvend rijdende maaitractoren rijden de dijk schuin op en af, wat de kans op ontoelaatbare spoorvorming vergroot. In geen van de onderzoeken is dit tot nu toe systematisch en langjarig gevolgd. Dit schaderisico is daarom een onzeker punt voor de sterkte van de bekleding.
Golvende strokenbeheer is desondanks een optie als de omstandigheden gunstig zijn. Op de bijzondere dijken in de Ooijpolder past het waterschap sinds 2015 gefaseerd maaibeheer met een golvende grenslijn toe. De waterkering is een tamelijk schrale dijk met lange taluds. En de onderhoudsnemer is goed bekend met deze vorm van landschapsonderhoud. [Liebrand,2019-2]
In een situatie die voedingsrijker is, of het talud gladder door klei kan dit anders uitpakken. Door de golvende lijn zal op een deel van het talud minder sprake zijn van continuïteit in het beheer. En daardoor onrust in het systeem en mogelijk kans op verruiging of dikkere strooisellagen. Ook dit is een openstaande vraag.
Faseren in blokken
Delen van een talud worden afwisselend wel of niet gemaaid per maaironde. Bijvoorbeeld in de eerste ronde wordt 300 meter wel en aansluitend 100-300 meter niet gemaaid. In de tweede ronde gebeurt dit andersom. Bij de laatste maaibeurt besluit de beheerder of bepaalde delen kunnen blijven staan in de winter. De lengtes van de blokken hebben te maken met de vliegafstand van insecten. Voordeel van blokmaaien is dat er altijd bloei-, schuil en leefgebieden zijn voor de insecten. Nadeel is dat de fauna verder moet zoeken voor een veilig plekje. En de grenslengte is niet optimaal. Ook is een nadeel dat onderhoudsmaterieel binnen elk blok keerpunten heeft op de dijk. Dat leidt tot een grotere kans op spoorvorming en tot minder efficiënt maaibeheer met meer brandstofuitstoot.
Maaien in blokken kan door de jaren heen toch afwisseling in beheer opleveren, wat volgens Raemakers&Faasen [2021] niet gunstig is.
Faseren in stroken
Het talud bestaat uit twee of meer stroken boven elkaar, die ook afwisselend worden gemaaid. Voordeel van deze methode is dat insecten weinig afstand hoeven te overbruggen bij een maaibeurt. De grenslengte neemt ook toe en binnen één bepaald vegetatietype op één talud zijn twee kansen voor de insecten. Raemakers&Faasen zien deze fasering als een goede optie voor insecten op dijken. In het algemeen is de bovenste strook het meest soortenrijk en heeft deze de laagste biomassa, die kun je het laatste maaien.
De methode verschilt van het oude maaibeleid waarbij het hele talud werd gemaaid. De werkwijze is weliswaar grotendeels gelijk en er is geen grotere kans op spoorvorming door golvende rijdende tractoren. Een uitvoeringsprobleem dat opgelost moet worden is het afvoeren van maaisel van de bovenste strook over staand gewas in de onderste strook. Hierbij spelen o.a. de steilte en stroefheid van de dijk een rol.
Faseren binnentalud – buitentalud
Hierbij worden het binnen- en buitentalud afwisselend gemaaid. Dit is een optie omdat zuidtaluds doorgaans drie weken eerder groeien en bloeien dan noordtaluds [Liebrand, 2019-2]. Het noordtalud wordt dan later gemaaid. De keuze kan ook andersom uitvallen, als het noordtalud bijvoorbeeld een hoge biomassaproductie heeft. Dan heeft het de voorkeur dat hoog-productieve talud eerder te maaien. Dit levert in uitvoering ten opzichte van de oude werkwijze nagenoeg geen verandering op. Er zijn geen extra maaibewegingen, geen extra kansen op schades, geen problemen met ruimen van maaisel. Het is bovendien eenvoudig uit te leggen en uit te voeren. Volgens Raemakers&Faasen [2021] levert deze vorm voor insecten minder winst op dan het gefaseerd maaien in stroken van één talud. Toch ontstaat er voordeel. Het ene talud kan nu tot bloei komen voordat het andere talud wordt gemaaid. De beheerder kan ervoor kiezen om het talud met de meeste biomassa/grassen eerst te maaien. Hiermee bevordert hij de toename van soorten- en bloemenrijkdom aan die zijde en daarmee op termijn de kansen voor insecten.
Delen overslaan
De Vlinderstichting adviseert binnen de Kleurkeur om 15-30% van het gewas te laten staan bij een maaibeurt. De dijkbeheerder kan binnen zijn areaal percelen zoeken waar de erosiebestendigheid een minder grote rol speelt, bijvoorbeeld op vlakke bermen. Of percelen die langs de dijk zijn aangekocht maar geen directe betekenis hebben voor de waterkering. Ook is ‘slordig maaien’ een optie. Daarbij laat de maaier her en der druppel- of lijnvormige stroken gras staan met een beperkte breedte zodat de nadelige effecten minimaal zijn.
Steenbekledingen
De beheerder kan de vegetatie op steenbekledingen in het beheerplan meenemen. Dit kunnen typisch laagblijvende steensoorten zijn zoals Wit vetkruid en Muurpeper. Maar door enige verruiging kan dit ook hoger opgaand worden, wat veel schuilmogelijkheden voor insecten biedt. De beheerder kan voor die bekleding een ander maaitijdstip kiezen dan voor gras omdat de erosiebestendigheid geen rol speelt. Wel let hij op de ontwikkeling van houtachtigen, wat moet worden voorkomen. Het maaien van de steenbekleding heeft wel bepaalde uitvoeringsaspecten in zich, die we hier verder niet behandelen.
De basis voor de biodiversiteit vormt de standplaats op de dijk. Binnen projecten stuurt de beheerder op het toepassen van een minder kleirijke toplaag. Die biedt meer kansen aan biodiversiteit. Bij het inzaaien kiest hij niet alleen voor standaard soortenarme dijkenmengsels (D1 en D2). Ook mengsels met extra grassen en kruiden die in een meer ontwikkeld grasland in het gebied thuishoren. Of hergebruikt soortenrijke oude toplagen op nieuwe taluds. Door de vegetatie met goed ontwikkelbeheer te laten ontwikkelen, neemt de biodiversiteit ook sneller toe na een versterking.
Bij een project gaat het overigens niet alleen om het dijktalud, maar om de gehele context van de waterkering met alle onderdelen. Oevers van sloten, bermen en andere hoeken zonder erosie-eis bieden allemaal aparte kansen. Kies in projecten voor het duurzaam ontwikkelen van biodiversiteit zonder kunstgrepen. Geef daarom de voorkeur aan bijvoorbeeld een wilgenstrook boven een bijenhotel of zandbak in de dijk.
Zie meer bij aanleg .
Op de volgende vragen zijn nog geen antwoorden gevonden.
De beheerders van de Handreiking zijn benieuwd naar nieuwe inzichten en ontvangen die graag.
Aan de hand van een pilot bij Waterschap Rijn en IJssel gaan we onderstaand verder in op bijvriendelijk beheer. We behandelen:
Sinds 2015 past Waterschap Rijn en IJssel op een aantal dijken bijvriendelijk dijkbeheer toe. Dit beheer is gericht op een optimale bloei van nectar- en stuifmeelplanten. Deze mogen niet voor de bloei worden gemaaid zodat bijen en andere insecten hier maximaal gebruik van kunnen maken. Bijvriendelijk dijkbeheer is automatisch ook gericht op de ander bloembezoekende insecten zoals zweefvliegen, kevers en (nacht-)vlinders.
De afgelopen jaren zijn er in het kader van de monitoring op de dijken in het beheergebied vegetatieopnames gemaakt van alle dijkvakken. Op basis van de vegetatiesamenstelling zijn alle 250 proefvakken ingedeeld in een van de vier kwaliteitsklassen goed, matig, slecht en zeer slecht . In het voorjaar van 2015 heeft Waterschap Rijn en IJssel een aantal dijkvakken aangewezen waar gedurende 3 jaar bijvriendelijk dijkbeheer wordt toegepast. Het betreft alleen dijkvakken die minimaal een matige kwaliteit maar veelal een goede kwaliteit hebben. Dit houdt in dat het om dijkvakken gaat met een matig tot goed ontwikkelde, soortenrijke en bloemrijke vegetatie. Waar alleen wordt gemaaid bestaat de vegetatie uit soortenrijk, bloemrijk hooiland (vegetatietypen H2 en H3), bij beweiding met schapen bestaat de vegetatie uit soortenrijke kamgrasweide (vegetatietypen W2 en W3).
Dus: alleen als één van de volgende vegetatietypen aanwezig is, mag bijvriendelijk beheer worden toegepast:
In eerste instantie is bij de selectie van geschikte dijkvakken gezocht naar trajecten die zowel een geschikt binnen- als buitentalud hebben met een van de bovengenoemde vegetatietypen. Later is besloten het bijvriendelijk dijkbeheer alleen toe te passen op binnentaluds.
Bij dit bijvriendelijk dijkbeheer gelden de volgende voorwaarden:
In dit rapport [Braakman, 2018] geeft waterschap Vallei en Veluwe antwoord op de vraag “Hoe kan het beheer op de IJsseldijk worden aangepast ten behoeve van de uitbreiding van de voedselvoorziening voor wilde bijen?”
Het beheer op de IJsseldijk wordt gestuurd aan de hand van streefbeelden. Het grootste gedeelte van de dijk bestaat uit de vegetatie beschreven in streefbeeld Hooiland 2 (H2) en sporadisch komt de vegetatie van streefbeeld Hooiland 3 (H3) voor. H3 bevat meer verschillende plantensoorten en beschermt de dijk beter tegen erosie. Om de invloed van het beheer op de beschikbaarheid van dracht te bepalen zijn voor de streefbeelden de karakteristieke soorten bepaald.
Voor deze karakteristieke soorten is de bloeiperiode vastgesteld, dit loopt van ca. maart tot en met oktober. Aan de hand van de bloeiperiode kan de invloed van het huidige beheer en het bijvriendelijk beheer worden getoetst. Het huidige beheer op de IJsseldijk bestaat uit hooilandbeheer waar de vegetatie twee keer per jaar wordt gemaaid, hierbij wordt het gehele dijktraject in één keer gemaaid. Dit heeft als gevolg dat een groot deel van het jaar geen bloemen aanwezig zijn en er maar sporadisch dracht beschikbaar is. Dit terwijl continuïteit in dracht cruciaal is voor lokale bijenpopulaties. Ook wordt het streefbeeld H3 niet apart beheerd omdat dit een te kleinschalige aanpak vraagt. H3 kan beheerd worden met slechts een maaibeurt per jaar.
Om het beheer bijvriendelijk te maken, maar ook de waterveiligheid te waarborgen, wordt de dijk in vier stroken opgedeeld. Zowel binnen- als buitendijks wordt het talud opgedeeld tussen een boven- en ondergedeelte. Deze vier stroken worden allemaal twee keer in het jaar gemaaid: de onderste vlakken in begin mei en begin september, de bovenste vlakken begin juli en begin oktober.
Door de vlakken op deze momenten te maaien kunnen kruiden zich goed ontwikkelen in de grasvegetatie. Hierdoor neemt de kruidenrijkdom toe en kunnen de kruidensoorten zich blijvend vestigen op de dijk. Ook wordt door dit schema van maaien de continuïteit aan dracht gewaarborgd, doordat in de periode tussen de maairondes de gemaaide vlakken weer de kans krijgen om in bloei te komen. Hierdoor blijven er altijd bloemen aanwezig op de dijk. Door het maaien in stroken wordt het ook makkelijker om stukken H3 vegetatie apart te beheren. Ook dit vergroot de bloemenrijkdom op de dijk.
Malms heeft voor Waterschap Rivierenland een studie uitgevoerd om te bepalen welke dijkgraslanden in aanmerking komen voor gefaseerd maaien.
Malms doet in haar rapport Soortenrijke en faunavriendelijke dijkgraslanden [2019] een voorstel voor een beslisboom waarmee een beheerder kan bepalen welke graspercelen in aanmerking komen voor faunavriendelijk beheer, of biodiversiteit.
Ze doet dit via drie stappen:
Aan de hand van parameters die samenhangen met de drie keuzes kan de waterkeringbeheerder via een gisbewerking percelen opsporen die kansen bieden voor gefaseerd maaibeheer. Onderdeel hiervan is een businesscase waarin ze vier beheervormen met elkaar vergelijkt en scoort op o.a. kosten, kans op schade aan dijktaluds, het effect op de fauna en op maatschappelijke baten. De studie van Malms heeft een verkennend karakter, maar biedt een grote hoeveelheid bronnen en ideeën die verder kunnen worden uitgewerkt.
Er is onderzoek gedaan naar het effect van ecologisch beheer op schrale, brede wegbermen (Noordijk, 2010) en naar de ecologische betekenis van spoorwegen voor de flora en fauna [Koster, 1991]. De beheersregimes die hier werden onderzocht, verschillen op een aantal punten van het onderhoud zoals dat aan dijken gebeurt: de wegbermen waren schraler, grensden soms aan natuurgebieden en bij zowel de wegbermen als de spoorwegen bestond de mogelijkheid om een deel van de vegetatie jaarrond te laten staan.