Skip to main content

Probleemsoorten

Zowel planten als dieren kunnen een probleem vormen op dijken.

Dit kunnen zowel inheemse Nederlandse soorten zijn als (invasieve) exoten. Een soort wordt een probleemsoort als de aanwezigheid van die soort overheersend is (of wordt) en daarmee de groei van de overige vegetatie belemmert (lichtvang) en/of als door deze soort de erosiebestendigheid afneemt. Ook kan de soort een probleem zijn als deze een risico vormt voor mens of dier.

 

De Unie van Waterschappen heeft een aparte website over Plaagsoorten, waarin ook meer informatie staat over de snApp de Exoot! waarmee exoten kunnen worden gemeld.

Probleemsoorten kunnen een ongewenste invloed hebben op de omgeving.

  • Op de kwaliteit van de grasbekleding
  • Op zeldzamen soorten
  • Bijkomstige problemen

1. Invloed van probleemsoorten op de kwaliteit van de grasbekleding

Probleemsoorten kunnen zich razendsnel uitbreiden en verspreiden, als de groeiomstandigheden gunstig zijn voor die soort. Ze vormen dan in korte tijd een aanzienlijk deel van de dijkvegetatie, andere soorten nemen daardoor af. Dit kan zelfs leiden tot een monocultuur. Als gevolg van de afname van de soortenrijkdom neemt ook het aantal verschillende wortelstelsels af waardoor per saldo de doorworteling sterk achteruit gaat. Een hoogopgaande dijkvegetatie die slechts bestaat uit enkele plantensoorten heeft meestal een lage bedekking op maaiveldniveau. In de winterperiode sterven de meeste van de probleemsoorten helemaal af waardoor een kale zode overblijft. Soms blijven er rozetten over met daar om heen een kale rand grond doordat andere planten weg geconcurreerd zijn. Dit is een groot risico voor de erosiebestendigheid.

De belangrijkste probleemsoorten op waterkeringen staan in bijgaandestaande tabel. De erosiebestendigheid rond deze soorten neemt af omdat:

  • de bovengrondse delen van deze soorten in de winterperiode afsterven en een zwarte, niet begroeide zode overblijft;
  • de wortelen een monocultuur vormen waardoor de zode minder goed doorworteld is.

Jakobskruiskruid staat in de lijst vanwege het risico als veevoeder.

Reuzenberenklauw

Groot Hoefblad

Japanse duizendknoop

Digigids (onkruid groot)

Akkerdistel

Grote brandnetel

Ridderzuring

Mos

Digigids (onkruid klein)

Koolzaad en Raapzaad

Jakobskruiskruid

Heermoes

Reuzenbalsemien

Niet vermeld in Digigids.

Wordt wel als probleem ervaren.

2. Invloed van probleemsoorten op zeldzame soorten

Probleemsoorten kunnen een negatief effect hebben op de aanwezigheid van zeldzame soorten. Zeldzame soorten groeien vaak op relatief voedselarme standplaatsen en meestal op een lichte bodem (laag lutumgehalte). Probleemsoorten gedijen het beste op voedselrijke standplaatsen en vertonen daar een opportunistisch gedrag door hun snelle en forse groei. Vooral in de strijd om licht leggen de meestal relatief laagblijvende zeldzame soorten het af tegen de hoogopgaande snelle groeiers. Hierdoor kan de soortsdiversiteit in korte tijd sterk afnemen.

3. Bijkomstige problemen van probleemsoorten

Soms kan de aanwezigheid van een probleemsoort ook zorgen voor andere problemen, zoals een vergiftiging van het maaisel of hooi wanneer dit als veevoer wordt gebruikt. Een voorbeeld hiervan is Jakobskruiskruid. Voor herkenning en bestrijding van Jakobskruiskruid, zie Biologie & beheersing van Jacobskruiskruid [Bos, 2013].

Op de pagina over de relatie van probleemsoorten en de omgeving meer over:

  • het vegetatietype
  • het beheertype
  • het stikstof- en fosforgehalte
  • het lutumgehalte
  • het lutumgehalte+beheertype
  • met stikstofgehalte per lutumgehalte & fosforgehalte per lutumgehalte

Omgaan met probleemsoorten

De beheerder kan op verschillende manieren omgaan met probleemsoorten.

We behandelen achtereenvolgens:

  • Waardoor kunnen probleemsoorten zich vestigen?
  • Probleemsoorten vermijden.
  • Probleemsoorten bestrijden.

1. Waardoor kunnen probleemsoorten zich vestigen?

  • Verkeerd beheer

De aanwezigheid van probleemsoorten wijst vaak op een verkeerd beheer (zie figuur 13) of op een verkeerde samenstelling van de toplaag van een dijk (te hoog lutumgehalte en/of te hoog voedingsstoffenniveau) (zie figuur 8). Bij een goed beheer van een grasland is er een – duurzaam – evenwicht tussen de grassen en de kruiden en is de vegetatie redelijk tot goed gesloten. Onder dergelijke omstandigheden kunnen probleemsoorten in lage aantallen aanwezig zijn, maar nooit in een hoge intensiteit. Uitgezonderd invasieve exoten.

  • Verandering beheer

Bij verandering van beheer kunnen probleemsoorten zich gaan vestigen. De beheerder heeft keuze uit intensief beheer (voorheen soms met bemesting en een hoge onderhoudsfrequentie) en extensief beheer (bv. ecologisch berm- of dijkbeheer: geen bemesting en een lage onerhoudsfrequentie). Bij de overgang van intensief naar extensief kunnen de dominante grassoorten van intensief beheerde, bemeste graslanden sterk teruglopen waardoor er open plekken ontstaan. Hierin kunnen gewenste maar ook ongewenste soorten kiemen. De open plekken verdwijnen wanneer de voorheen dominante soorten op natuurlijke wijze worden opgevolgd door soorten van niet bemeste graslanden. De snelheid van dit proces hangt af van de aanwezigheid van geschikte bronvegetaties in de directe omgeving of van doorzaai met een geschikt zadenmengsel.

  • Beginnende vegetaties

Probleemsoorten komen vooral voor in nog niet doorontwikkelde vegetaties (figuur 016). De grote concurrentiekracht van de meeste probleemsoorten zorgt ervoor dat ze zich snel kunnen vestigen vlak na de aanleg en inzaai van een dijk, wanneer de grasbekleding nog relatief open is.

  • Verstoorde bodems

Verstoorde bodems met open plekken zijn gevoelig voor de vestiging van probleemsoorten. Deze verstoring kan worden veroorzaakt door mollen en door vertrapping of overbeweiding van de grasbekleding, door op een verkeerd tijdstip of te diep te maaien (beschadiging van bodemprofiel) en door insporing in de zode.

  • Overgangen

Overgangen naar aangrenzende terreinen waar bijvoorbeeld een te intensief of extensief beheer plaatsvindt is er een verhoogde kans op de vestiging van probleemsoorten.

  • Voedingsstoffen

Een teveel aan voedingstoffen in de bodem kan leiden tot de aanwezigheid van probleemsoorten.

 

2. Probleemsoorten vermijden

Om een eventuele vestiging van probleemsoorten te kunnen voorspellen moet de waterkeringbeheerder de omgeving van de waterkering inspecteren op de aanwezigheid van probleemsoorten en hier het monitoringbeleid op afstemmen. Wanneer er bijvoorbeeld in een aangrenzende tuin langs de dijk Japanse duizendknoop groeit, moet de dijkbeheerder dit stuk extra monitoren.

Een optimaal ontwikkelingsbeheer op nieuwe dijken en een optimaal instandhoudingsbeheer op bestaande, oudere dijken gericht op gekozen streefbeelden, kan de aanwezigheid van probleemsoorten vermijden (figuur 016). Welk beheer het beste is, is onder meer afhankelijk van de granulaire samenstelling (figuur 017). Uit de monitoringgegevens blijkt dat locaties met een hoger lutumgehalte doorgaans meer ongewenste soorten bevatten dan locaties met een lager lutumgehalte (figuur 015).

Om probleemsoorten te vermijden richt ontwikkelingsbeheer zich op:

  • Het snel sluiten van de grasmat waardoor probleemsoorten geen vestigingsplek hebben.
  • Het vermijden van verstoringen van de grond: dus voorzichtig uitvoeren van onderhoud op de startende en kwetsbare grasbekleding: geen glijdende of insporende tractoren en het laten dichtgroeien van molshopen.

Instandhoudingsbeheer richt zich op het behoud van een dichte grasbekleding en maakt het voor probleemsoorten moeilijk om zich te vestigen en vervolgens uit te breiden op een dijk. Dit instandhoudingsbeheer kan zowel bestaan uit (combinaties van) maaibeheer als uit beweiding. Elke beginnende woekering moet zo snel mogelijk worden bestreden. Dit vraagt goede inspecties en kennis van de probleemsoorten.

Bij maaibeheer is het correct verzamelen en afvoeren van maaisel van essentieel belang om mogelijke schade aan de zode te voorkomen. Onder maaisel treedt verstikking op, gevolgd door zodebederf. Hierdoor ontstaan open plekken die bovendien relatief voedselrijk zijn als gevolg van het rottend materiaal. Dergelijke open plekken zijn uitermate gevoelig voor besmetting met ongewenste probleemsoorten.

Ook bij deze methode kan schade ontstaan als het maaibeheer niet goed wordt uitgevoerd (te zwaar materieel (dichtrijden bodem) of maaien op te natte bodem (spoorvorming).

3. Probleemsoorten bestrijden

De methode van bestrijden van probleemsoorten en welke probleemsoorten bestreden moeten worden is een beleidsmatig vastgelegd besluit dat kan verschillen tussen de waterkeringbeheerders. Dit besluit is vastgesteld in beheer- en onderhoudsplannen van de waterkeringbeheerders. Een handvat hiervoor biedt de Digigids waarin de parameters ‘onkruid groot’ en ‘onkruid klein’ soorten noemen die ongewenst zijn.

Het bestrijden van probleemsoorten kan volgens drie strategieën die allemaal uitgaan van tijdelijk aangepast beheer:

  1. Versterken van de gewenste soorten tot een nieuw natuurlijk evenwicht.
  2. Uitputten van de ongewenste soorten tot een nieuw natuurlijk evenwicht.
  3. Bestrijden van de ongewenste soorten.

Bedenk dat een grasbekleding streeft naar een stabiel evenwicht. Wanneer je ongewenste soorten bestrijdt, beschadig je ook vaak de gewenste soorten. Door deze verstoring kun je weer in een ongewenste situatie raken.

Ad 1: Kies daarom in eerste instantie voor het versterken van de gewenste soorten: inzaaien, doorzaaien, bemesten ten behoeve van een dichte grasmat.

Ad 2: Je kunt je ook richten op het uitputten van de ongewenste soorten. Ter voorkoming van zaadvorming en zaadval:

  • Maaien tijdens de bloei, zo mogelijk op moment van maximale investering in bovengrondse plantendelen (voornamelijk stengel en blad en evt. bloeiwijzen).
  • Bij tweemaal maaien: maaien tijdens primaire en tijdens secundaire bloei, aangevuld met pleksgewijs wegmaaien of wegsteken van probleemkruiden.
  • Voer het maaisel vervolgens direct af zodat het zaad niet door narijping alsnog op de bodem belandt bij het verzamelen en afvoeren van het maaisel. Herhaal dit zo vaak als nodig is.
  • Intensief beweiden met dieren die de soort wel eten. Schapen en geiten eten bijvoorbeeld Reuzenbereklauw zodat deze niet tot bloei komt.

Ad 3: Bestrijding van probleemsoorten kan bestaan uit het toepassen van:

  • Handmatig verwijderen van beginnende plaagsoorten. Hier kun je eventueel de aannemer, vrijwilligers of gedetineerden bij in zetten.
  • Chemische middelen: zie Gewasbeschermingsmiddelen en Biociden (MCPA-2,4D, Glyfosaat, etc.). Uiteraard zijn aan het gebruik van chemische middelen bepalingen verbonden en kan de waterkeringbeheerder bij toegestane middelen bovendien een strenger, eigen beleid hiervoor hebben.