Skip to main content

Het gras en de kruiden op de dijk staan daar met een duidelijke reden. De wortels van deze vegetatie dragen bij aan de sterkte van de dijk. Verschillende soorten hebben verschillende wortelstructuren. De combinatie van ondiep uitwaaierende kleine wortels en diep doordringende penwortels verankeren de kleibekleding. Verschillen in plantensoorten maken de dijk bovendien klimaat bestendiger. Als een droogtegevoelige soort in droge jaren afsterft, kunnen andere soorten uit de directe omgeving die ruimte opvullen.

Er bestaat een sterke relatie tussen de bodem en plantensoorten die tot ontwikkeling komen. Het kleigehalte, het vochtgehalte en de stand van de helling ten opzichte van de zon bepalen in belangrijke mate de vegetatiesamenstelling. Op een talud met vette klei (hoog lutumgehalte) en met veel voedingsstoffen komen uiteindelijk hoog uitgroeiende soorten. In deze dichte vegetatie komen relatief weinig soorten voor. Meer zandige dijken (zavel) bevatten gras- en kruidensoorten die minder hoog doorschieten, maar kunnen wel soortenrijker worden. Op echte zandtaluds staan hele bijzondere soorten, maar die komen op onze dijken niet voor. Een zuidhelling is daarnaast droger en warmer dan een noordhelling. Hierdoor kan de vegetatie op een dijk per zijde verschillen. De beheervorm versterkt dit verschil. Op taluds die vaak worden gemaaid of op intensief begraasde helling komen minder soorten voor. Kortom: standplaats, ontwikkeltijd en beheer leiden tot een uitgebreid mozaïek aan graslanden.

Vroeger konden vegetatietypen ook nog eens regionaal heel specifiek zijn omdat de grond uit de omgeving kwam. Jac. P. Thijsse [1937] en Westhof e.a. [1971] brachten dit in de vorige eeuw prachtig in beeld. Na de grootschalige versterkingen sinds de jaren negentig is een groot deel van deze regionale verscheidenheid verdwenen. Door tamelijk kleirijke grond in die projecten zijn ook vaak de specifieke soorten verloren gegaan. Behoud van kruiden was geen gemeengoed. [Liebrand, 2019-2]

Al jarenlang werken beheerders met het doel een sterke grasmat te krijgen. Door het maaien en afvoeren is de bodem van verschillende dijken geleidelijk voedselarmer geworden. En mede daardoor zijn er ook steeds meer plantensoorten gekomen. Tot meer dan 200 soorten, waaronder soorten die op de Rode Lijst staan. [Liebrand, 2014-3]

Door de verschillende omstandigheden is er sprake van ‘relatieve soortenrijkdom’. Afhankelijk van de groeiplaats is er potentie voor bepaalde soorten. Kleirijke noordhellingen kunnen eenvoudigweg niet zeer soortenrijk worden, zavelige zuidtaluds kunnen dat wel. Grofweg neemt in Nederland van nature de soortenrijkdom af van oost naar west. Dit komt door de overgang van zavelige gronden in het oosten naar lutumrijke bodems in het westen.

In de figuur staan alle termen nog een keer op eenvoudige manier bij elkaar. Let op: de situatie in het veld is veel complexer en de variatie groter!

Twee onderstaande grafieken geven wetenschappelijk inzicht in standplaatsrelaties.

In de eerste grafiek is te zien dat het gemiddeld aantal soorten afneemt bij een stijgend lutumgehalte. Dit noemen we ook wel vettere klei. De staafjes horen bij verschillende lutumklasses, van minder dan 8% tot meer dan 50%. NB: de grafiek toont niet aan hoeveel soorten bij een bepaald percentage aanwezig zijn, maar gemiddeld zijn aangetroffen in honderden proefvakken.

In de tweede grafiek is te zien dat in drie opnamerondes in het beheergebied van een waterschap het aantal soorten per proefvak toenam. De staafjes worden tussen 2003 en 2013 steeds groener. Dat betekent dat het aantal proefvakken toeneemt waarin meer 30, 40 of 50 soorten aanwezig zijn. Er zijn zelfs vakken waar meer dan 60 soorten op 25m2 groeien.

Schema soortenrijkdom en standplaats
Schema soortenrijkdom en standplaats