Een grasbekleding op een dijk bestaat uit een graslandvegetatie die is geworteld in grond, de deklaag.
De vegetatie bestaat bovengronds uit de stoppel en het gewas en ondergronds uit wortels. In de vegetatie kunnen, naast veel grassen, ook kruidachtige gewassen aanwezig zijn. Door de wijze van onderhoud voorkomt de beheerder de vestiging van houtige gewassen en hoog opschietende ruigtekruiden. Voor het beoordelen van de erosiebestendigheid wordt onderstaande opbouw van de grasbekleding gehanteerd (zie afbeelding). De waterstaatkundige kwaliteit van de grasmat wordt voor een groot deel bepaald door de dichtheid van de zode, dat wil zeggen hoe dicht staan de spruiten opeen en in hoeverre komen open plekken voor, en de mate van doorworteling [Sprangers, 1996]. Beide factoren komen daarom aan de orde bij de beoordeling van de grasbekleding.
De samenstelling van de vegetatie speelt daarbij ook een grote rol, zie soorten die indicatief zijn voor erosie eigenschappen.
Onderstaand gaan we in op:
Op andere pagina’s is meer te vinden over: klei, doorworteling, zand, cementatie.
Een goed erosiebestendige grasmat is erosiebestendiger dan de meest erosiebestendige klei. De sterkte van de graszode ontwikkelt zich op zandige klei sneller en beter dan op vette klei. Aangezien een grasmat enige jaren nodig heeft om op sterkte te komen en altijd kwetsbaar blijft voor bijvoorbeeld verstikking of mechanische beschadigingen, kan de erosiebestendigheid van de onderliggende kleilaag van belang zijn voor de veiligheid van de dijk als geheel bij beschadiging van de grasmat.
Erosiebestendige klei verliest op den duur de erosiebestendigheid in de bovenste decimeters door chemische en fysische processen (structuurvorming). Een graszode kan de functie overnemen [TAW, 1998].
De graszode is het bovenste deel van de toplaag dat intensief is doorworteld. Het bestaat uit de bodem (substraat) plus wortels. In de zode zijn de wortels van individuele spruiten meestal sterk vervlochten. De zode is gewoonlijk tot ca. 5 cm dik maar kan ook tot 10 cm. dik zijn.
De bovengrondse vegetatie kan bestaan uit een samenstelling van:
De groeisnelheid van gras hangt af van de soort bodem, vocht en beschikbare voedingsstoffen. Maar ook de bodemtemperatuur speelt een belangrijke rol. Gras gaat pas groeien als de bodemtemperatuur tussen de 5-8 graden Celcius is. De groei is optimaal tussen een bodemtemperatuur van 12-20 graden Celcius en stopt geleidelijk boven een bodemtemperatuur van 25 graden Celcius. [Remmelink e.a. 2015]
Droogte vormt een aparte problematiek bij de grasgroei.
Het groeipunt is een kritisch onderdeel van de plant met stamcellen van waaruit nieuwe bladeren worden gevormd. Eenjarige soorten hebben die niet, meerjarige soorten zoals de meeste grassen wel. Als het groeipunt met de oogst wordt weggenomen, dan is de plant vanaf dat moment niet meer in staat te groeien. De groeipunthoogte varieert per plant, van vlak boven de grond liggend tot 15 cm hoogte. Bij het maai- of beweidingsbeheer moet dit groeipunt dus worden beschermd. (Vakblad Elite, 12-07-2017)
Gras groeit als het witte wortels heeft, bruine wortels zijn inactief. De toplaag van de bodem, dikte enkele decimeters, is doorworteld. Die toplaag is in te delen in verschillende zones met verschillende mate van doorworteling. De wortels houden de bodemdeeltjes bij elkaar en zorgen voor de erosiebestendigheid. Mede doordat in de bodem allerlei processen op gang komen die zorgen voor meer samenhang in de minerale delen. Meer hierover is te lezen bij doorworteling.
De deklaag bestaat uit:
Voor het ontwikkelen van een erosiebestendige zode is geen erosiebestendige klei vereist. Een zandige klei voldoet ook, mits deze enige cohesie bezit. Een zandgehalte van maximaal 40% lijkt daarbij een in de praktijk bruikbare en voldoende veilige grens. Zand wordt gedefinieerd op basis van de korrelgrootte die een indicatie geeft voor het fysieke gedrag, maar er komen in Nederland ook grondsoorten voor met gedrag als zand, maar met een relatief gering zandgehalte. Een maximalisering van het zandgehalte van 40% sluit deze grond uit. De erosiebestendigheid van een niet-erosiebestendige toplaag wordt bevestigd door golfoverslagproeven waarbij zandige dijken een goede grasbekleding bleken te hebben [RWS, 2012].
In NEN 5104 wordt de grondsoort klei gedefinieerd als een natuurlijke grond met een samenstelling gebaseerd op de massapercentages lutum, silt
en zand.
De granulaire samenstelling omvat de korrelgroottes van de minerale deeltjes in de bodem. Het formaat van de deeltjes bepaalt voor een groot gedeelte de basale erosiebestendigheid van het dijklichaam maar ook de kans op de doorworteling (lengte, groeisnelheid en dichtheid) van de toplaag. Op basis van de korrelgrootte worden de minerale deeltjes in de bodem ingedeeld in vier fracties (zie tabel 001).
De granulaire samenstelling van de toplaag van dijken wordt uitgedrukt in de verdeling van de fracties lutum, silt en zand.
Bodemsoort | Korrelgrootte (mm) |
Lutum | <0.002 |
Silt | 0.002-0.063 |
Zand | 0.063-2 |
Grind | 2-63 |
Tabel 001. Korrelgrootte per bodemsoort (Naar: Verruijt, 2001)
Meer over de relatie tussen bodemsoort en vegetatie staat bij standplaatsomstandigheden.
Over dikte en samenstelling van de lagen en beoordeling meer onder Beoordeling.