Op deze pagina gaan we in op overige uitvoeringsaspecten van het beweidingsbeheer.
Het is deels een samenvatting van aspecten uitvoering beweidingsbeheer en deels een aanvulling daarop als het een generiek onderwerp betreft.
We gaan in op:
Andere pagina’s gaan over :
Op de meeste percelen kan beweiding plaatsvinden zonder ingewikkeld plan. Maar bij ontwikkelbeheer, bestrijding van probleemsoorten of voor de ontwikkeling van biodiversiteit is het raadzaam een beweidingsplan te maken.
De vorm van beweiding vereist een nauwkeurig op de locatie afgestemd beheerplan. De veedichtheid moet precies overeenkomen met de gewasproductie, zodat die optimaal wordt afgegraasd. Een probleem hierbij is dat de gewasproductie in het voorjaar meestal veel hoger is dan in het najaar. Perioden van intensieve beweiden moeten worden afgewisseld met rustperioden, onder andere voor de vruchtzetting van grassen en kruiden. Dat betekent voortduren omweiden naar andere percelen. Het gras moet kort de winter ingaan en dan niet meer worden beweid tot het voorjaar. De kans op schade aan de vegetatie als gevolg van vertrapping, bijvoeren en overbeweiden is dan te groot. Aanvullende onderhoud is nodig om onbegraasde plekken en ruigten af te maaien (bloten) en molshopen glad te slepen [Fliervoet, 1992; TAW, 1998].
In een beweidings-of onderhoudsplan worden de beweiden nader uitgewerkt. Denk hierbij aan:
Op de meeste dijken moet het maaibeheer en de beweiding plaatsvinden in de periode 1 april tot 1 oktober. Bij gunstige weersomstandigheden kan ook na 1 oktober worden gemaaid en beweid (bijvoorbeeld bij sterke nagroei).
Het is belangrijk dat de beweiden start voordat het gras te lang is en ten gevolge van regen plat slaat op het talud. Schapen kunnen daar vaak nog wel wat mee doen, maar het risico bestaat dat ze het gewas plat trappen en niet meer afgrazen. Namaaien of bloten is dan ook niet meer mogelijk.
Bij een monotone, soortenarme dijkvegetatie is het tijdstip van beweiden niet van belang. Bij een meer gevarieerde, soortenrijke dijkvegetatie kan de soortenrijkdom worden behouden of zelfs verder worden verhoogd door niet te begrazen tijdens de bloei en zaadzetting (grofweg: 15 mei – 21 juni). Een soortenrijk weiland heeft meestal een relatief lage biomassaproductie waardoor het uitblijven van beweiden gedurende een aantal weken geen kwaad kan.
Omdat schapen selectieve grazers zijn, kan het noodzakelijk zijn na een beweidingsbeurt overblijvende vegetatie te bloten. Zeker wanneer dit probleemsoorten zijn.
Bloten van bossige dijkhellingen is ook noodzakelijk ter voorkoming van terrasvorming. De schapen gaan om de pollen heenlopen waardoor er looppaden ontstaan. Als er eenmaal een begin van een pad is neemt de betredingsfrequentie en daarmee de terrasvorming toe omdat schapen liever op vlak terrein lopen. Het ontstaan van looppaden is niet altijd te vermijden.
Grazers hebben een uitgesproken voorkeur voor het eten van grassen een schaap is een selectieve grazer. Met de fijne bek kan het voedsel selecteren en millimeteren en geven de voorkeur aan een dieet dat voor ten minste 50% uit grassen bestaat. De beschikking over een grasland met mineraalrijke en goed verteerbare voedselplanten is daarbij van belang.
“In vergelijking met runderen, die gras ‘maaien’ (het gras wordt afgesneden met behulp van de tong en een horizontale beweging) en paarden (bijten met de tanden in boven- en onderkaak), zijn schapen meer plukkers. De beweeglijke lippen voeren het voedsel in de bek, het wordt tussen boven- en onderkaak vastgeklemd en met behulp van de snijtanden afgerukt. Bladeren en zachte topscheuten worden afgeplukt waardoor kale stengels overblijven.” [Elbersen e.a., 2003 p 35]
Vanuit de historie werd ook jongvee ingezet als vorm van beweiding. Maar negatieve ervaringen met rundvee op dijken heeft er toe geleid dat dit steeds minder op dijken wordt ingezet [Fliervoet, 1992]. Liebrand constateert [2014] bij onderzoek op rivierdijken dat in bijna 70% van de proefvakken met koeien een slechte tot zeer slecht vegetatietype ontstaat, gemeten op basis van VTV2006. Tegelijk constateert hij dat inzet van jongvee kan leiden tot zowel goede als (zeer) slechte kwaliteit in proefvakken.
Op regionale of overige waterkeringen wordt door de keringbeheerder regelmatig gebruik gemaakt van runderen voor de beweiden omdat de kade onderdeel kan zijn van het boerenland. Maar die kunnen op steilere taluds relatief diep uitgesleten looppaden of schuurplaatsen vormen met een breedte tot 60 cm. Deze paden zijn niet meer doorworteld en daardoor gevoelig voor erosie. Dit maakt runderen niet geschikt voor de beweiden van de meeste keringen. Paarden zijn niet geschikt vanwege hun beweeglijkheid in combinatie met hun gewicht, waardoor schade kan optreden aan de grasbekleding.
Dijkhellingen steiler dan 1:4 zijn ongeschikt voor ‘grootvee’ vanwege de kans op schade en eigenlijk is grootvee alleen mogelijk als er ook voldoende aansluitend binnen-of buitendijks grasland is. Bij regenperioden moeten de koeien van de dijk worden gehaald. Door het minder kort afvreten van de vegetatie en het mijden van koeienvlaaien ontstaat er wel een wat bossiger uiterlijk van de weide [Hazebroek&Sprangers, 2002]. Hazebroek legt de grens bij een talud van 1:4, beheerders geven de voorkeur aan taluds van minimaal 1:5-1:6.
Ook geiten zijn niet geschikt voor beweiden van dijken: er bestaat een te groot risico op uitbraak met alle gevolgen van dien.
De voorkeur bij dijkbeheer gaat uit naar schapen. Daarbij speelt de raskeuze nog een rol. Schapen verschillen in graasgedrag en in ‘levendigheid’, waardoor de ene soort geschikter is dan de andere. Texelaars zijn met name dol op eiwitrijke grassen als Engels raaigrassen daardoor geschikt voor extensieve standbeweiding waarin ze de vegetatie die grotendeels bestaat uit Engels raaigras steeds op een bepaalde hoogte en in dezelfde structuur en samenstelling houden. Bij schrale dijkvegetaties met relatief veel kruiden bestaat de kans dat ze te weinig consumeren. Meer geharde schapensoorten (bv. Drents heideschaap x Suffolk) zijn beter geschikt voor beweiden van soortenrijke dijken en hebben geen probleem met wat ouder en langer gras. De keuze zal echter in grote mate afhangen van de onderhoudsnemer die zijn eigen soorten meebrengt of de vraag van de omgeving (Texelse schapen op dat eiland).
Het bijvoederen op de dijk van de volwassen schapen en de lammeren is niet wenselijk, mogelijkheden hiervoor zijn er alleen bij dijken met brede bermen, indien hier geen geschikte mogelijkheden zijn moet bijvoederen niet worden toegestaan. Ook de drinkwatervoorziening moet bij voorkeur niet op de dijk geplaatst worden. Als dit de enige mogelijkheid is, verdient het aanbeveling meerdere drinkplaatsen te maken waardoor zich niet al te veel betreding op één plaats concentreert.
In bepaalde gevallen kunnen schapen niet op de waterkering overnachten. De opdrachtnemer zal hierin moeten voorzien. De overnachtingsplekken zijn bovendien locaties waar veel mest achterblijft, wat ongunstig is voor de waterkering.