Skip to main content

Definities

Enkele definities die we volgen op de Handreiking. Deze zijn ontleend aan [Liebrand e.a., 2024, thema 0].

  • Bedekking door de vegetatie: bedekking van een bepaald oppervlakte bij bovenaanzicht door de vegetatie; als totale bedekking (grassen+kruiden) en met onderscheid in grassen, kruiden en mossen.
  • Bodem/bodemvorming: een bodem bestaat uit de bovenste centimeters tot meters van het aardoppervlak waar chemische, biologische en fysische processen plaatsvinden.
  • Bodemlagen (zie figuur bij Opbouw)
    • toplaag: buitenste aangelegde bodemlaag van een dijk die voornamelijk dient als leeflaag voor de dijkvegetatie. De toplaag is een onderdeel van de deklaag.
    • onderlaag: aangelegde laag gelegen onder de toplaag.
    • leeflaag: deel van de deklaag waarin bodemvorming plaatsvindt, i.e., waar planten wortelen en waarin wortels een significante invloed hebben. De leeflaag kan dunner zijn dan de toplaag maar kan zich ook uitstrekken tot in de onderlaag.
  • Doorworteling: hoeveelheid wortels in en verdeeld over de gehele leeflaag, uitgedrukt in lengte, aantal of massa.
  • Dijkvegetatie: type dijkbekleding die bestaat uit planten: grassen, kruiden en mossen. Afhankelijk van het beheer kunnen ook houtachtigen (struiken en bomen) op dijken groeien.
  • Dijkvegetaties:
    • vegetatietype: een vegetatie met een min-of-meer vaste samenstelling van plantensoorten die indicatief zijn voor bepaalde standplaatsfactoren. Typen zijn opgenomen binnen een typologie waarin verschillen in soortensamenstelling worden geclassificeerd.
    • soortenrijke, bloemrijke: begroeiing van een dijk die bestaat uit veel verschillende soorten grassen en kruiden en die een of meer perioden van het jaar bloemrijk is. Een bloemrijke dijk (in volksmond bloemdijk) is niet per definitie soortenrijk: de bloemrijkdom kan ook bestaan uit slechts een of enkele kruiden. Een dergelijke dijk valt niet onder de term soortenrijke, bloemrijke dijk.
    • soortenrijke: vegetatie die bestaat uit minimaal 30 verschillende soorten per 25 m2 met daarin minimaal 20 kruidensoorten (vaatplanten) en minimaal 10 grassoorten of grasachtigen waaronder zeggen, biezen, russen en cypergrassen. Volgens WBI2017 is de zode gesloten. De bodembedekking door kruiden is in mei en juni (vóór de eerste maaibeurt), van bovenaf gezien, minimaal 15% en maximaal 80%. De bekleding moet ten minste 4 jaar oud zijn en onder regulier dijkbeheer vallen. Er mag geen sprake zijn van kortstondige verandering of verstoring van of ingreep in de vegetatie op meer dan 5% van het oppervlak.
    • kruidenrijke: bekleding met een hoog aandeel aan kruiden. Dit aandeel aan kruiden kan bestaan uit veel verschillende soorten kruiden maar ook uit slechts een of enkele soorten kruiden: de soortenrijkdom kan dus sterk verschillen. Met de term soortenrijke, bloemrijke dijkvegetatie wordt een vegetatie bedoeld die bestaat uit veel verschillende soorten grassen en kruiden.
  • Grasbekleding: een door grassen gedomineerde bekleding. Een grasbekleding kan soorten-, kruiden-, bloemrijk of juist -arm zijn.
  • Grassen: planten behorende tot de grassenfamilie of grasachtigen. Zeggen, biezen, russen en andere cypergrassen worden hier dus meegenomen. 
  • Kruiden: vaatplanten anders dan grassen, grasachtigen en houtige soorten.
  • Kritischer normaalspanning (nh): de treksterkte (in Newton) uit de grastrekproef gedeeld door de som van de oppervlaktes (bodem en zijden) van de getrokken zode.
  • Relatieve soortenrijkdom: soortenrijkdom is sterk gebonden aan standplaatsfactoren die op hun beurt weer gebonden zijn aan regio’s. Waar bij rivierdijken in het oostelijk rivierengebied pas bij meer dan 40 soorten per 25 m2 sprake is van een soortenrijke dijk, wordt een dijk langs de Waddenzee al soortenrijk genoemd bij meer dan 25 soorten per 25 m2. De maximale potentie aan soortenrijkdom wordt bepaald door de standplaatsfactoren. Hiervoor wordt ook de term relatieve soortenrijkdom gebruikt.