Probleemsoorten komen tot ontwikkeling vanwege omstandigheden. Dat kan een bepaalde vorm van (wan)beheer zijn, of door groeiplaatsomstandigheden.
We gaan in op de relaties met:
In alle vegetatietypen kunnen probleemsoorten voorkomen. Vooral ruderale (verstoring) en pioniervegetatietypen zijn vegetaties waar probleemsoorten een plek kunnen vinden. Maar ook in beginnende ontwikkelvegetatie, zowel hooiland als weiland (resp. H1 en W1) zijn plekken waar veel probleemsoorten te vinden zijn. Bij ontwikkelen van H-vegetatiesneemt de kans af er probleemsoorten te vinden. Ook in W2-vegetatie neemt de kans op probleemsoorten af. Een ontwikkeling naar W3 lijkt echter een nadelig effect te hebben, de oorzaak hiervan is nog niet bekend.
Voor een verklaring van (afkortingen in) de figuur, zie Toelichting op de figuren.
Hoewel er wat variatie bestaat tussen de beheertypen, is er geen significant effect van beheer op de aanwezigheid van de onderzochte probleemsoorten (figuur 020). Alleen bij het niet afvoeren van het maaisel is er een duidelijke verhoging te zien in de aanwezigheid van probleemsoorten door de effecten van verstoring en toename in voedingsstoffen in de bodem op deze locatie (zie ook figuur 022 en 023).
Voor een verklaring van (afkortingen in) de figuur, zie Toelichting op de figuren.
Figuur 022 en figuur 023 laten een positieve correlatie zien tussen de gehaltes stikstof (N; figuur 022) en fosfor (P; figuur 023) in de bodem op basis van Wamelink-indicatoren. Een overvloed in nutriënten bevorderen soorten die tot problemen kunnen leiden.
Wieger Wamelink van Wageningen University & Research werkt aan het project Plantenindicatorsysteem bodemtoestand. Met het indicatorsysteem is voor vrijwel alle plantensoorten in Nederland een indicatorwaarde voor een groot aantal abiotische parameters vastgesteld (zoals pH, grondwaterstand en stikstofgehalte). De indicatorwaarden van de soorten worden vervolgens gebruikt om per vegetatieopname de bodemomstandigheden te berekenen.
Figuur 015 laat een toename zien van het aandeel dat probleemsoorten hebben in de vegetatie in dijkvakken met een zwaardere toplaag. De belangrijkste oorzaak is de beschikbaarheid van voedingsstoffen.
Dit treedt vooral op wanneer het beheer op een zwaardere, voedselrijke toplaag niet voldoende is gericht op het bestrijden of beheersen van de probleemsoorten.
Voor een verklaring van (afkortingen in) de figuur, zie Toelichting op de figuren.
Een zwaardere bodem leidt doorgaans tot een grotere kans op vestiging van probleemsoorten. Dit is bij elk beheer te zien in figuur 017. Alleen in de locaties waar beweid wordt, is meer variatie te zien in. Wellicht is dit afhankelijk van de intensiteit van de beweiding waarbij er op kleinere schaal grotere verstoringen (vertrapping, bemesting) kunnen optreden waardoor probleemsoorten ook in zandigere bodems een grotere kans krijgen.
Voor een verklaring van (afkortingen in) de figuur, zie Toelichting op de figuren.
Figuur 018 laat zien dat zwaardere bodems doorgaans een hoger gehalte aan stikstof bevatten. Ditzelfde geldt ook voor fosfor (en fosfaat) (figuur 019) dat samen met stikstof belangrijke nutriënten zijn voor de dijkvegetatie. Een teveel aan nutriënten kan echter leiden tot problemen, zoals een lagere diversiteit of probleemsoorten.
Voor een verklaring van (afkortingen in) de figuur, zie Toelichting op de figuren.
Voor een verklaring van (afkortingen in) de figuur, zie Toelichting op de figuren.