Relatieve soortenrijkdom is het verschijnsel dat het (potentieel) aantal soorten op een standplaats beperkt wordt door het lutumgehalte in de bodem. Kort gezegd: op vette kleidijken mag de beheerder blij zijn met 30 soorten, op zandige taluds met 60 soorten.
Bloemdijken hebben een relatief hoge soortenrijkdom: er bloeien meer soorten dan op andere dijken. De soortenrijkdom is deels afhankelijk van de samenstelling van de toplaag: op een lichtere bodem is de soortenrijkdom in het algemeen hoger dan op een zeer zandige of zeer zware (kleirijke) bodem (figuur 002). Er zijn proefvakken op zavelige grond met meer dan 60 soorten per 25m2. Op een zware bodem kan echter ook een relatief hoge soortenrijkdom worden bereikt door middel van een optimaal beheer: de soortenrijkdom is hoog ten opzichte van de minder goed beheerde dijken met dezelfde bodemsamenstelling maar desondanks laag ten opzichte van de soortenrijkdom op een lichter bodem. Vandaar de term relatieve soortenrijkdom. In de beheerdoelstellingen en het verwachtingsmanagement moet de waterkeringbeheerder hier rekening mee houden. Dit kan leiden tot een beheerdersdilemma.