Het is van belang de keuze voor zaad te baseren op een beleidsmatige onderbouwing.
Onderstaand gaan we in op:
Een beheerder zal bij zijn keuze voor een mengsel eerst een visie moeten opstellen voor de beoogde vegetatie en de termijn waarop die moet zijn ontwikkeld. Publieke roep om bloemdijken kan leiden tot de keuze voor kleurrijke ‘carnavalsmengsels’ die weinig te maken hebben met erosiebestendigheid, gebiedseigen soorten, duurzaam beheer en biodiversiteit. Maar er kunnen ook redenen zijn om daar wel voor te kiezen.
Denk bij de visie o.a. aan:
Wanneer de visie is ontwikkeld, is het belangrijk om hier duidelijk over te communiceren: schets reële verwachtingen en vraag om geduld als dat nodig is.
We gaan nader in op de beheervorm.
Het inzaaimengsel voor dijken moet worden afgestemd op het toekomstige gebruik en beheer. De soortensamenstelling in weidepercelen (standbeweiding of extensief) verschilt van die in hooilanden of weidepercelen die kortdurend intensief worden beweid.
De karakteristieke en trouwe soorten van de hooilanden en de weilanden met wisselbeweiding kunnen worden gebruikt bij de samenstelling van nieuwe inzaaimengsels. Het gaat hierbij zowel om de grassen als om de kruiden. De verhouding van de hoeveelheid grassen en kruiden in het inzaaimengsel bepalen grotendeels de verhouding van het aandeel van de uiteindelijke grassen en kruiden in de nieuwe dijkvegetatie omdat de spontane vestiging van soorten traag verloopt. Op de pagina’s over dijkflora en vegetatietypologie staat meer informatie.
De beheerder kan ook kiezen voor het minder of niet inzaaien. Fliervoet [1992] beschrijft het ontwikkelen van de zode uit een hergebruikte toplaag. Bij een spontane ontwikkeling van de vegetatie raakt een dijk in normale omstandigheden in ongeveer dezelfde tijd begroeid als bij inzaaien met een grasmengsel (p. 48). Maar het resultaat verschilt sterk. Pionierssoorten zoals Herik, Klaproos en Reukloze kamille zullen in eerste instantie domineren. Na de eerste maaibeurten verandert de vegetatie sterk, de pionierssoorten verdwijnen en al in het tweede seizoen zal er overgang naar gras-kruidenvegetatie plaatsvinden. Dit blijkt een geschikte methode te zijn om bij een lage belasting van het talud natuurherstel te bevorderen. Voorwaarde hiervoor is wel dat in de gebruikte grond zaden aanwezig moeten zijn die zo een kans krijgen zich te vestigen. Bovendien stelt dit eisen aan ontgraven en tussendepot, aanleg en ontwikkelingsbeheer.
Sýkora en Liebrand [1987, p. 118-119] beschrijven de volgende aspecten van spontane vestiging van soorten:
Hierdoor kan het komen dat zaden uit het inzaaimengsel niet tot ontwikkeling komen en andere, spontane wel.
Voor het behoud van nationale en regionale genetische variatie is het aanbevelenswaardig om lokaal gewonnen zaden te kiezen. Dat kan door als beheerder zelf zaden te (laten) winnen. Daarnaast is het goed mogelijk via hooitransplantatie soorten aan te voeren in bestaande vegetaties.
Veel soorten zijn beperkt in hun landelijke verspreiding. Dit geldt met name voor de kruiden in de grasbekleding op dijken. Inheemse plantensoorten groeien van oudsher op locaties met specifieke standplaatsomstandigheden die aansluiten bij natuurlijke bodemspreiding. Ze zijn daaraan optimaal aangepast. Vooral de zeldzamere soorten stellen hoge eisen aan hun standplaatscondities waardoor ze slechts op speciale locaties voorkomen. Plantensoorten inzaaien op locaties waar ze van oudsher niet voorkwamen wordt floravervalsing genoemd.
Floravervalsing is het verschijnsel dat plantensoorten die niet van nature op een locatie groeien, daar toch tot vestiging en ontwikkeling komen door niet-natuurlijke oorzaken.
Wanneer een soort met z’n specifieke verzameling eigenschappen die is geërfd van de ouders (genotype) wordt verplaatst naar een locatie waar de soort al voorkomt maar met een ander genotype, kan kruising een verzwakking van de soort opleveren. De soort is immers niet meer optimaal aangepast aan z’n standplaats. Ook dit wordt tot floravervalsing gerekend.
Daarom wordt afgeraden zeldzame soorten op te nemen in de inzaaimengsels. In het algemeen wordt ook gesteld dat zaden niet verder mogen worden verspreid dan ca. 30 km vanaf de bronlocatie om floravervalsing te voorkomen. Hier kan specifiek naar worden gevraagd bij de leverancier.
Leveranciers stellen zaadmengsels samen uit bronnen die zij kiezen. De ene haalt goedkope mengsels van standaard soorten uit het buitenland. De andere koopt voor standaard of specifieke mengsels soortenrijke mengsels graslanden ‘op stam’ waaruit vervolgens machinaal de zaden van de aanwezige grassen en kruiden worden gewonnen. Maar omdat soorten verschillende bloeitijden hebben is het moeilijk om alle soorten bij eenmaal oogsten tegelijkertijd te verzamelen en de juiste mengverhouding te bepalen. Daarom moeten de vroeger of later bloeiende soorten achteraf worden toegevoegd aan het mengsel.
De universele basismengsels zijn in een breed milieu toepasbaar. Zeldzame of kritische soorten worden bewust achterwege gelaten om plantengeografische patronen zo min mogelijk te verstoren.
Schaminée waarschuwt voor het introduceren van doorgekweekte of met herbiciden besmette zaden waarvan de bloemen geen nectar bevatten of desastreus zijn voor de insecten:
“Als je een mengsel hebt van ecologisch geteeld zaad van wilde bloemen die vanouds in Nederland voorkwamen, lijkt er niets aan de hand. Maar ook die inheemse soorten worden jarenlang doorgekweekt, waardoor de genetische diversiteit afneemt – plantaardige inteelt. Het zijn bovendien wel inheemse soorten, maar van een uitheemse variant. Een Nederlandse zandraket zit genetisch anders in elkaar dan een Poolse. Sterker nog: parnassia uit de duinen verschilt van parnassia uit de Achterhoek.” [Dijksterhuis, 2020]
Volgens Van Rooijen bestaan er risico’s aan zaden die uit andere landen komen.
“In bloemenmengsels zitten soms soorten die hier helemaal niet thuishoren, maar zelfs inheemse soorten kunnen de biodiversiteit juist benadelen. De reden is dat planten en dieren zijn aangepast aan de omstandigheden waar zij en hun ‘voorouders’eeuwen hebben geleefd. Zo bloeien planten op een gunstig moment en hebben insecten zich weer daarop aangepast. Als je van precies dezelfde soort zaden uit bijvoorbeeld Zuidoost-Europa haalt, wat vanwege de prijs vaak gebeurt, kan het zijn dat de bloemen al eerder bloeien en de insecten achter het net vissen. Ook hebben sommige planten, zoals de korenbloem, door het ‘doorkweken’ heel mooie grote bloemen, maar produceren ze minder stuifmeel. Het gevaar bestaat dat kweekplanten met niet-inheemse korenbloemen kruisen, waardoor die ook van eigenschap veranderen. Gevolg: minder eten voor insecten en een slechtere voortplanting van de plant zelf.”[Moons, 2022, p. 7]
Voor de kwaliteit van zaad let de beheerder op de volgende aspecten. Daarbij hoort ook aandacht voor gevolgschade aan insecten.
Het zaad:
Wanneer de waterkeringbeheerder het zaad zelf heeft ingewonnen, moet hij letten op een goede opslag zodat het zaad gezond en krachtig blijft.