Onderstaand gaan we in op enkele achtergronden van beweiden: effecten op de vegetatie, doorworteling en structuur, de soortenrijkdom, bemesting, betredingsinvloed / bodemverdichting en schadebeelden
Andere pagina’s gaan over :
Het effect van beweiden is dat de groene delen van een plant worden verwijderd. Daarmee verdwijnt de energiefabriek van de plant. Om opnieuw uit te groeien gebruikt de plant de reserve-energie die in de wortels is opgeslagen. Doordat de bladeren in het begin klein zijn, bouwt die energie langzamer op [Deru et al., 2010]. Hoe intensiever er wordt beweid, hoe minder er van de wortels overblijft. Dit kan leiden tot afname van erosiebestendigheid. Te weinig afgrazen van vegetatie met een hogere biomassa leidt daarentegen tot verruiging van de zode. Bij het beweiden gaat het dus om een optimale balans tussen de hoeveelheid biomassa, intensiteit van beweiden en hersteltijd voor de plant. Zie afbeelding.
Ook beweiding met een beperkte mestgift (tot 75 kg/ha/jr) kan leiden tot een erosiebestendige zode [TAW, 1998].
Frissel e.a. [2005, p. 42] concluderen: “Beweiden met schapen heeft een positief effect op de doorworteling in de bovenste bodemlagen (tot 15,5 cm.), en hooilandbeheer heeft een positief effect op de doorworteling in de diepere bodemlagen”.
Grazen zorgt door graas- en betredingspatronen voor minder strakke grenzen binnen een terrein en meer variatie in gewasstructuur: de aanblik van de vegetatie is wat afwisselender in hoogte. Door hun selectieve graasgedrag bepalen de grazers welke vegetatie er ontstaat. Goed beweidingsbeheer kan een geschikt instrument zijn voor botanische doelstellingen, maar er zitten nadelen aan. De uitkomst van het beheer is min of meer voorspelbaar, mits de beweiding goed wordt gepland.
Grazen leidt tot de uitbreiding van soorten die goed zijn aangepast aan betreding en bemesting en gewapend zijn tegen vraat (stekelige, doornige, taaie, giftige of sterk riekende en aromatische soorten). Door beweiden worden vooral weilandsoorten bevorderd en kunnen soortenrijke weidegraslanden ontstaan, mits op de juiste tijdstippen wordt beweid. Schapen hebben voorkeur voor het vreten van bepaalde bloemen en zullen die als eerste pakken. Standplaatsfactoren, zoals het lutumgehalte en de hoeveelheid voedingsstoffen in de bodem, en gekozen beweidingstijdstip(pen) en beweidingsfrequenties bepalen ook welke vegetatie zich ontwikkelt.
Begrazen is vooral voor fauna interessant en dus wat minder geschikt voor het halen van botanische doelstellingen. De structuurvariatie heeft een gunstige uitwerking op veel kleine diersoorten die vaak meerdere milieus op korte afstand van elkaar nodig hebben. Rond een graspol leven al meer soorten insecten dan in het omringende grasland.
Maar in kleine begraasde terreinen, of bij jaarrond beweiden, is dit effect nauwelijks waarneembaar, omdat de dieren vrijwel overal lopen [Boer&Gils, 2011]. Hooguit de minder eetbare soorten worden gemeden waardoor die pollen blijven staan. Voor dijken zal levert jaarrond beweiden dus weinig winst op voor structuurverschillen.
Beweiden wil niet uitsluiten dat er veel soorten kunnen staan, uit langjarig onderzoek op rivierdijken blijkt dat er meer dan 60 soorten in een proefvak van 25 m2 kunnen staan.
In extensieve beweiding (continue, relatief extensieve beweiding gedurende zomerseizoen) krijgen de aanwezige plantensoorten niet of nauwelijks de kans tot bloei en zaadzetting te komen. De soortenrijkdom blijft daardoor relatief laag (gemiddeld 26 soorten per 25 m2).
Wanneer schapen worden ingezet als een natuurlijke maaimachine (intensieve wisselbeweiding: kort en intensief begrazen) krijgen veel plantensoorten wel de kans om te bloeien en zaden te vormen (indien rekening wordt gehouden met de bloei en zaadzetting van de gewenste plantensoorten). Hierdoor is een hoge soortenrijkdom mogelijk (gemiddeld 42 soorten per 25 m²).
Bij intensieve druk- of wisselbeweiding ontstaat er uiteindelijk een mix van hooiland- en weilandsoorten en is de soortenrijkdom uiteindelijk vrijwel even hoog als bij louter hooilandbeheer (42 versus 46 soorten per 25 m²) [Gegevens Liebrand 2010-2014, niet gepubliceerd].
Als beschermde/bijzondere soorten voorkomen, die gevoelig zijn voor beweiden, moet beweiden niet als beheervorm worden gekozen.
Bij beweiden is op een bepaald moment sprake van concentratie van meststoffen op bepaalde favoriete rustlocaties, er is sprake van een herverdeling van voedingsstoffen. Dit geeft een ongunstige invloed op de homogeniteit en kwaliteit van de grasbekleding. Binnen kleine percelen zal dit geen sterk effect hebben omdat dieren overal lopen. Toch zijn ook daar voorkeurslocaties, met name op de vlakke delen.
In de nachtweide waar de schapen overblijven ontstaat een mestconcentratie. Als dat een onderdeel van de dijk is kan dit leiden tot veranderende vegetatie.
Het verschralingseffect van kuddes door afvoer van stikstof via de mest per schaap per jaar bedraagt slechts 4 tot 6 kg bedraagt, als de dieren de mest elders deponeren. Ook via vervluchtiging van urine verdwijnt stikstof. De afvoer van stikstof via dieren (i.e. lammeren) geeft een veel groter effect. [Elbersen e.a., 2003]
Boerenvee (en dus ook schapen) krijgt doorgaans medicijnen toegediend die via de mest in het milieu kunnen komen. De vraag is of een beheerder dat wil. (Zie: vragen en antwoorden over natuurlijke begrazing, Free Nature, juni 2012).
Bemesting van de zode met kunstmest leidt tot een toename van voedingsstoffen in de toplaag en een concentratie van wortels bovenin de zode. Dit kan negatieve effecten hebben op de erosiebestendigheid. Uit metingen met een centrifugeproef blijkt dat de erosiebestendigheid van langdurig onbemest soorten- en kruidenrijk hooiland, gekenmerkt door een hoge doorworteling, significant hoger is dan de erosiebestendigheid van bemest grasland, gekenmerkt door een lage doorworteling [Sprangers, 1996]. Overmatig bemesten kan de ontwikkeling van een dichte zode van enige dikte (> 50 mm) beperken [RWS, 2012]. Bemesting zal zeker niet meer mogen bedragen dan 50-70 kg/ha [Fliervoet, 1992].
Het is echter mogelijk een goede zode in stand te houden met een lichte mestgift. Onderzoek op Groningse en Friese dijken toonde aan dat ook bij een optimaal beheer met lichte bemesting en beweiding een goede doorworteling kan ontstaan. De mestgift bedroeg ongeveer 75-100 kg N/ha/jr. Er werd periodiek beweid en niet afgegraasde productie wordt gemaaid en afgevoerd. De grasmat werd gekenmerkt door een goede zodedichtheid en een hoge worteldichtheid met veel dunne wortels in de toplaag van 0-5 cm. Bij beproeving bleek die toplaag bestendiger te zijn dan de laag daaronder (5-10 cm).
Wat gebeurt er wanneer het beheer wordt veranderd en de bemesting wordt gestopt? Uit onderzoek blijkt dat de overgang van bemest weiden naar onbemest hooien verschillende effecten kan hebben, afhankelijk van de uitgangspositie en het gevoerde nieuwe beheer. Er zal zich een ander type grasland ontwikkelen met soorten gericht op een lager bovengrondse en hogere ondergrondse productie en een efficiënter gebruikt van voedingsstoffen in de bodem. Deze overgang zal de beheerder goed moeten monitoren om ontwikkeling van ongewenste soorten tegen te gaan. [Sprangers&Arp, 2004].
Bemesting op waterkeringen is aan regels gebonden. Voor meer informatie daarover, zie https://www.rvo.nl/onderwerpen/agrarisch-ondernemen/mestbeleid
Toch kan het in bepaalde omstandigheden nodig zijn meststoffen aan te voeren. Of de aanwezige nutriënten te behouden door minder intensief te maaien. Op de pagina problemen grasbekleding gaan we daarop in.
Volgens Elbersen et al [2003] is de betredingsinvloed van het schaap duidelijk minder dan van paard of rund. Bij het rund komt die tot een diepte van 10-15 cm, bij het schaap is dit gemiddeld niet meer dan 1-4 cm. De effecten voor de vegetatie zijn natuurlijk afhankelijk van het bodemtype.
Beweiden kan leiden tot schades, of kwaliteitsparameters die in de Digigids staan. Zie behandeling schadebeelden.
Zie https://www.handreikinggrasbekleding.nl/uitvoering/behandeling-schadebeelden