Na het maaien resteert het maaisel, tenzij wordt gewerkt met een maai-zuigcombinatie.
De beheerder kan na de maaigang kiezen voor twee sporen:
Op deze pagina gaan we in op:
Andere pagina’s gaan over:
Voor de goede ontwikkeling van de grasbekleding is het van belang het maaisel te verzamelen en af te voeren. Bij een beheer van maaien zonder afvoer, zoals bij klepelmaaien, ontstaat op de bodem een dikke strooisellaag van afgestorven plantenmateriaal. Dit is een verstikkende viltlaag die leidt tot zodenbederf. Uit onderzoeken van Schaffers blijkt dat voedingsstoffen uit het maaisel binnen één tot twee weken weer in de bodem zijn teruggekeerd. [Hazebroek&Sprangers, 2002]. Bij een onderzoek langs het Amsterdam-Rijnkanaal werd al na een pilot van drie jaar geconstateerd dat de doorworteling waarschijnlijk toeneemt als het maaisel zorgvuldig wordt afgevoerd en de toplaag daarmee verschraalt (Van der Zee, Van Dijk & Frissel, 2020). De bodem wordt dus verrijkt met vrijkomende mineralen uit de afbraak van organisch materiaal. Hierdoor kan er in de toplaag een te veel aan voedingsstoffen zoals stikstof en fosfaat beschikbaar komen voor de vegetatie, dat weer kan leiden tot een hogere bovengrondse biomassa, holheid van de zode en tot afname van de doorworteling [Sýkora&Liebrand, 1987]
Snelgroeiende (probleem)soorten profiteren van het grotere voedselaanbod en gaan domineren. De kieming van één- en tweejarige soorten wordt door het dikke strooiselpakket en de hoge voedselrijkdom verhinderd. Het soortenaantal neemt hierdoor snel af. Doordat het afgestorven maaisel verdamping van bodemvocht tegengaat en zelf een groot vochthoudend vermogen heeft, komen in deze gemeenschap vaak een aantal vochtindicerende soorten voor.
Alleen in uitzonderlijke situaties kan bij maaibeheer worden overwogen maaisel te laten liggen, maar alleen wanneer dat niet tot verstikking van de graszode leidt.
Op recent ingezaaide taluds moet een optimaal ontwikkelingsbeheer worden toegepast. Zowel de ontwikkeling van de jonge vegetatie als het bestrijden van ongewenste soorten spelen een rol bij de keuze van het beheer.
De start van de ontwikkeling van de graszode is bepalend voor de kwaliteit van de graszode in de eerste jaren na aanleg. Op jonge, recent ingezaaide taluds wordt het maaisel na een maaibeurt soms niet afgevoerd. Reden hiervan kan zijn dat het slechts weinig maaisel betreft zodat het geen kwaad kan op het jonge talud. Het kan ook bemestend werken op jonge klei dat weinig organisch materiaal bevat waardoor de ontwikkeling van de graszode en het bodemleven wordt bespoedigd. Ook kunnen de weersomstandigheden het afvoeren van het maaisel verhinderen wanneer het gevaar op beschadiging van het jonge talud met kwetsbare wortels te groot is. Jonge, recent ingezaaide taluds zijn gevoelig voor zwaar materieel.
Het achtergebleven maaisel kan de ontwikkeling van de jonge vegetatie remmen. Dit kan leiden tot problemen bij de ontwikkeling van de graszode en zorgen voor vestiging of extreem uitbreiden van probleemsoorten.
Maaisel van kruidenrijke vegetaties is her te gebruiken in de vorm van hooitransplantatie. Ook een deel van het maaisel, de uitvallende zaden, zijn op te vangen om ze daarna te zaaien op andere terreinen. Dit is praktisch uitvoerbaar door onder de raapwagen een opvangnet van worteldoek te spannen bij het verzamelen van hooi op kruidenrijke percelen. Door het schudden van de wagen valt het zaad in het doek.
Na een maaibeurt voert de beheerder het maaisel af. Dit kan in de vorm van hooi zodat het als veevoer kan worden gebruikt. Door de maaiomstandigheden of het zwerfvuil op waterkeringen is het maaisel niet altijd geschikt als veevoeder. Ook de aanwezigheid van kruidenrijke vegetatie met daarbij horend zaad kan voor een agrariër als afnemer belemmerend werken: hij wil geen verspreiding van die zaden via mest op zijn eigen land. De aanwezigheid van giftige soorten zoals Jakobskruiskruid kan zelfs gevaarlijk zijn voor bepaalde dieren. Soms is het maaisel te gebruiken als strooisellaag in stallen.
In het kader van de circulaire economie kan de waterkeringbeheerder in het contract bijvoorbeeld bepalen dat dit maaisel naar een composteerbedrijf , groenenergiefabriek of andere verwerken moet gaan. Dit stelt wel specifieke eisen aan bijv. drogestofgehalte of vezellengte. Meer informatie hierover is te lezen in de brochure ‘De waarde van maaisel, circulair terreinbeheer in de praktijk’. [Biomassa Alliantie, 2017] waaraan waterschappen en Rijkswaterstaat hebben meegewerkt.
Het maaisel kan door verschillende oorzaken vervuild raken, wat de afzetmogelijkheden verkleint:
Wat kan de beheerder doen? Het is raadzaam om drijfvuil zo snel mogelijk na het hoge water op te ruimen, voordat grasgroei dit belemmert. Scheidt daarbij groen- en grijs drijfvuil. Vuilstort ook zo snel mogelijk verwijderen. Zwerfvuil kan zo nodig handmatig worden opgepikt, dit kan lonend zijn voor het afzetten van het maaisel. Hoe schoner het maaisel, hoe beter de afzetmogelijkheden.
Waterkeringbeheerders hebben er helaas ervaring mee dat maaisel en hooirollen of – balen branden door acties van baldadige jeugd of broei. In de avonduren en weekenden kan dit leiden tot werkdruk bij de (vrijwillige) brandweer. Het is daarom raadzaam in een contract bepalingen op te nemen die dit risico verkleinen:
De onderlinge afstand van het verzamelde maaisel (pakken of rollen) bedraagt tussen tussen19:00 uur en 07:00 uur minimaal 20 meter, waarbij deze niet op de kruin of talud van de dijk mogen worden opgeslagen. Tevens is het niet toegestaan het verzamelde maaisel (pakken of rollen) op het werkterrein achter te laten tussen vrijdag 19:00 uur en zaterdag 07:00 uur en tussen zaterdag 19:00 uur en maandag 07:00 uur.
Hooirollen op taluds kunnen aan de rol gaan en tot gevaarlijke situaties leiden of op moeilijk bereikbare plekken terecht komen. Neem in het contract bepalingen op dat rollen niet op taluds mogen blijven liggen.