Skip to main content

Helling en expositie

Onderstaand komen aan bod: kenmerken van de helling en expositie en de afwegingen van een beheerder bij taludhelling

De expositie heeft ook invloed op de temperatuursom.

Helling

De helling van een dijktalud geeft aan in welke mate het talud schuin afloopt, uitgedrukt in een verhouding hoogteverschil:breedteverschil. Helling 1:3 betekent dat het talud 1 meter in hoogte verloopt over een afstand van 3 meter horizontaal.

Steilere dijktaluds zijn in het algemeen droger dan minder steile dijktaluds terwijl regenwater op steilere dijktaluds ook minder diep doordringt dan op minder steile dijktaluds. Dit heeft effect op de beschikbare voedingstoffen. De uitspoeling van bodemnutriënten is boven aan het talud hoger dan onder aan het talud terwijl onder aan het talud de bodemnutriënten zich juist kunnen ophopen. Hierdoor ontstaat er een gradiënt van afnemende voedselrijkdom van boven naar beneden aan het talud. De ontwikkeling richting soortenrijk grasland komt meestal het eerst op gang onder minder voedselrijke omstandigheden, in dit geval dus aan de bovenrand van de dijk.

Op steilere dijktaluds (steiler dan 1:3) is de kans op ontwikkeling van een soortenrijke, bloemrijke vegetatie groter dan op minder steile dijktaluds. Kruiden zijn beter tegen droogte bestand dan grassen waardoor ook op steilere dijktaluds het aandeel aan kruiden vaak relatief hoog is.

Zuidhelling, steil, februari (WSRL)
Zuidhelling, steil, februari (WSRL)

Expositie

De expositie van een dijktalud is de geografische gerichtheid: noord-oost-zuid-west. De expositie van dijken is bepalend voor de blootstelling aan zonlicht. Bij een zuidexpositie ontvangt een dijktalud de maximale hoeveelheid zonlicht. Dijktaluds met een zuidexpositie drogen vaker en sneller uit en zijn in het algemeen droger dan dijktaluds met een noord-, oost- of westexpositie. Dijktaluds met een noordexpositie blijven in het algemeen het langst nat.

Op dijken met een zuidexpositie is de kans op ontwikkeling van een soortenrijke, bloemrijke vegetatie het grootst en op dijken met een noordexpositie het kleinst. Kruiden zijn beter bestand tegen droogte dan grassen waardoor op zuidtaluds het aandeel aan kruiden vaak relatief hoog is. Bij een zuidexpositie begint de dijkvegetatie vroeger te groeien en te bloeien dan bij een noordexpositie. Het tijdsverschil kan oplopen tot 3 weken. In het voorjaar kan het noordtalud nog bedekt zijn met sneeuw terwijl op het zuidtalud al veel plantensoorten beginnen uit te lopen.

 

Noordtalud, flauw met onder oude en boven nieuwe Grasbekleding, februari (WSRL)
Noordtalud, flauw met onder oude en boven nieuwe Grasbekleding, februari (WSRL)

Afwegingen beheerder bij ontwikkeling vegetatie

  • De gunstigste standplaatsomstandigheden voor een snelle en positieve ontwikkeling van de dijkvegetatie doen zich voor in het bovenste deel van het talud waar het iets droger en dus warmer is en op taluds met een zuidexpositie. Floraverrijkende maatregelen, zoals het inbrengen van een soortenrijk zadenmengsel of het optimaliseren van het beheer, is dan ook heeft meest kansrijk op het bovenste deel van het talud en op taluds met een zuidexpositie.
  • Een gegeven talud met een bepaalde helling, expositie en bodemsamenstelling biedt de potentie voor een eigen soortensamenstelling. Het beheer is gericht op de ontwikkeling van het streefbeeld dat op die plaats past.
  • Steile dijktaluds zijn in het algemeen moeilijker te beheren (vooral maaibeheer) dan minder steile dijktaluds. Het onderhoud is daarmee een bepalende factor.
  • Dijktaluds met een noordexpositie zijn in het algemeen natter en blijven langer nat dan dijktaluds met een andere expositie. Hierdoor kan het onderhoud (vooral maaibeheer) op een noordtalud moeilijker zijn dan op taluds met een andere expositie.
  • Noordtaluds zijn om dezelfde reden gevoeliger voor spoor- en mosvorming. Hierop moet extra worden gecontroleerd bij de inspectie en beoordeling.