Skip to main content

Vegetatietypen

De vegetatie op dijken is zeer variabel. De vegetatiesamenstelling wordt onder meer bepaald door de bodemsamenstelling en het beheer maar ook door de ouderdom van de vegetatie.

Vanaf de inzaai ontwikkelt de vegetatie zich na verloop van tijd tot een min of meer stabiele situatie waarbij de vegetatiesamenstelling (soortensamenstelling en soortenrijkdom) steeds meer wordt bepaald door de standplaatsomstandigheden (bodemsamenstelling- en voedselrijkdomen), het beheer en de natuurlijke situatie in de directe omgeving van de waterkering.

De ontwikkeling van inzaai tot een min of meer stabiel eindstadium verloopt via een aantal fases. Bij elk van deze fases hoort een bepaald ontwikkelingsbeheer. Om dit beheer te kunnen vaststellen is het van belang dat de fases worden herkend. Uiteindelijk ontstaan op dijken verschillende vegetatietypen die voor hun voortbestaan een bepaald beheer behoeven. Om dit beheer vast te kunnen stellen dient het vegetatietype te worden bepaald.

We beschrijven onderstaand over de vegetatietypen:

  • De nieuwe vegetatietypologie van Liebrand, 2021
  • Kwaliteitstypen WBI2017
  • Vegetatietypen VTV2006
  • Typologie van Van der Zee

Vegetatietypologie Liebrand 2021

Ecoloog C. Liebrand (EurECO) heeft in samenwerking met N. van Rooijen (WUR) in 2021 een nieuwe typologie samengesteld op basis van een analyse van ca. 5.000 vegetatieopnamen op dijken in Nederland. In het achtergronddocument is meer te lezen over zijn aanpak. Hier volgt een samenvatting.

Liebrand baseert zijn typologie op data-analyses en literatuuronderzoek. De indeling bestaat uit een aantal groepen die worden gekenmerkt door:

  • kensoorten
  • differentiërende soorten
  • constante soorten
  • begeleidende soorten.

Een kensoort is een soort die binnen en bepaald geografisch gebied in één plantengemeenschap meer voorkomt dan in alle andere plantengemeenschappen, dus daar haar optimum heeft. Een differentiërende soort is een soort die in een bepaalde plantengemeenschap meer voorkomt dan in bepaald andere, daarmee vergeleken plantengemeenschappen. Constante soorten zijn soorten die in meer dan 60% van alle opnamen van een bepaalde plantengemeenschap voorkomen. Alle overige soorten zijn samen te vatten als begeleidende soorten.

Een nadere beschouwing van alle beschikbare vegetatieopnamen, de standplaatsfactoren op alle typen dijken in Nederland en de ontwikkelingsstadia van de dijkvegetatie heeft ertoe geleid dat er nog een aantal rompgemeenschappen is toegevoegd aan de primaire typologie.  Rompgemeenschappen zijn grotendeels verarmde varianten van plantengemeenschappen of een tijdelijke tussenvorm tussen recent ingezaaide vegetaties (veelal D1 en D2) en verschillende, verder ontwikkelde, vegetatietypes. Want naast tamelijk goed omschreven associaties en subassociaties komen deze voor. De toedeling tot een van de verarmde varianten indiceert wel in welke richting de vegetatieontwikkeling zal verlopen als bijvoorbeeld het beheer wordt verbeterd.

Ontwikkeling vegetatietypen door beheer

De toedeling tot een van de verarmde varianten indiceert in welke richting de vegetatieontwikkeling zal verlopen als bijvoorbeeld het beheer wordt verbeterd. Rompgemeenschappen van klasse 16 zullen zich dan naar verwachting ontwikkelen richting een van de associaties van klasse 16, rompgemeenschappen van klasse 14 richting een van de associaties van klasse 14.

Bij verschaling als gevolg van verschralend beheer kan een ontwikkeling van een associatie van klasse 16 naar een associaties van klasse 14 optreden. Bij verrijking als gevolg van een te extensief beheer of laten liggen van het maaisel kan een ontwikkeling van een associatie van klasse 14 naar een associatie van klasse 16 optreden. Een dergelijke ontwikkeling kan verlopen via een van de rompgemeenschappen.

21 vegetatietypen

Liebrand is hierdoor tot een indeling gekomen met 21 vegetatietypen die hij heeft geplaatst in een assenstelsel met twee assen.

  • De centrale verticale as verloopt van zandig-kalkrijk via kleirijk naar zandig-kalkarm.
  • Horizontale vertakkingen met:
    • Jonge dijken: recent aangelegd of verbeterd, veelal ingezaaid met standaard dijkenmengsels D1 of D2 (twee stadia: 0–4 jaar oud en 5-9 jaar oud)
    • Minder zware, kalkrijke dijken: IJssel (twee stadia: enigszins droge grond en droge tot zeer droge grond)
    • Minder zware, kalkarme (droge) dijken: Maas, Overijsselse Vecht, Oude IJssel
    • Verruigde dijken: dijken met geen of te extensief beheer waardoor verruiging optreedt (drie verruigingsstadia).

Afbeelding 027.1 toont in vogelvlucht de indeling via de assen.

Afbeelding 027.2 de verdeling over stroomgebieden in Nederland.

Afbeelding 027.3 toont een detail van de typologie die in zijn geheel als pdf is te downloaden.

Fig 027.3 Vegetatietypologie detail [Liebrand, 2021]
Fig 027.3 Vegetatietypologie detail [Liebrand, 2021]

Download gehele tabel

Kwaliteitstypen WBI2017

Ook het WBI2017 wordt gebruikt om het de type grasbekleding aan te geven. Het spreekt bij de beoordeling van de kwaliteit over de categorieën gesloten, open en fragmentarische grasbekleding. Deze typering heeft alleen een relatie met de waterveiligheid maar legt geen relatie met ecologische waarde. Voor meer informatie: zie Schematiseringshandleiding Grasbekleding, par. 6.5.1.

Hieronder herhalen we de definities uit die paragraaf. Die gaan over:

  • de bovengrondse delen: de grasbekleding;
  • de ondergrondse delen: de doorworteling.

Voor een overzichtelijke tabel en het uitvoeren van de beoordeling, zie: beoordeling.

Bovengronds:

Gesloten grasbekleding

Op het oog continue grasmat gedomineerd door grasblad en met, naar globale visuele inspectie, een representatieve grootte van open plekken tussen de planten minder dan ongeveer 0,1 m, welke in niet meer dan 10 % van het oppervlak tot 0,2 m mag bedragen. Er mogen niet meer dan 2 ondiepe (minder dan 0,1 m) beschadigingen per vierkante meter van de grasmat groter dan 0,15 x 0,15 m2zijn en gemiddeld over 25 m2niet meer dan 5 van zulke beschadigingen.

Open grasbekleding

Op het oog continue grasmat gedomineerd door grasblad en met, naar visuele inspectie, een representatieve grootte van open plekken tussen de planten minder dan ongeveer 0,1 m, welke in niet meer dan 25 % van het oppervlak tot 0,25 m mag bedragen. Er mogen niet meer dan 2 ondiepe (minder dan 0,1 m) beschadigingen per vierkante meter van de grasmat groter dan 0,15 x 0,15 m2zijn en gemiddeld over 25 m2niet meer dan 5 van zulke gaten.

Fragmentarische grasbekleding

Taludbegroeiing met meer dan 25 % van het oppervlak plantafstanden groter dan 0,25 m. Dit betreft veelal slechts individuele, losstaande planten, of pollen waartussen eventueel bodembedekkende kleinere planten die geen gesloten grasmat vormen.

Ondergronds:

Dicht wortelnet (dichte zode)

Het vergt enige moeite om een losgestoken zodeplag (ca. 0,25 x 0,3 m2) uiteen te trekken: zo blijft een plag van een dichte zode grotendeels intact bij losmaken van de ondergrond met een spade.

Open wortelnet (open zode)

Slechts met de nodige voorzichtigheid kan een intacte plag (ca. 0,25 x 0,3 m2) van de graszode gestoken worden met een spade (behalve als het vochtige keiige grond betreft die is verdicht bij betreden of het steken zelf).

Fragmentarisch wortelnet (fragmentarische zode)

Het is bijna niet mogelijk een intacte plag (ca. 0,25 x 0,3 m2) van het grondoppervlak te nemen (behalve als het vochtige kleiige grond betreft die is verdicht bij betreden of het steken zelf).

Voor een overzichtelijke tabel en het uitvoeren van de beoordeling, zie: Inspectie, beoordeling, monitoring en toezicht

Vegetatietypen VTV2006

De VTV2006 bepaalde de kwaliteit van de grasbekleding op basis van het beheertype (zie: beheercategorie), de vegetatiesamenstelling en de doorworteling.

De onderstaande indeling in vegetatietypen is hierop gebaseerd.

Tabel vegetatietypen pionier_weiland VTV2006 tabel 8 -B1.2
Tabel vegetatietypen pionier_weiland VTV2006 tabel 8 -B1.2

In hoofdstuk 4 van katern 8 van Voorschrift Toetsen op Veiligheid Primaire Waterkeringen (VTV2006) wordt ingegaan op de functie van de grasmat op dijken. In bijlage 8-1 van de VTV2006 worden 8 vegetatietypen onderscheiden: een pioniertype, drie weilandtypen en vier hooilandtypen. Aan elk type wordt een kwaliteit van de graszode toegekend op basis van de bedekking en de worteldichtheid. Voor alle duidelijkheid: het betreft een kwaliteitsaanduiding uit de VTV2006, niet die volgens het WBI2017.

Tabel vegetatietypen deel hooiland VTV2006 tabel 8 -B1.2
Tabel vegetatietypen deel hooiland VTV2006 tabel 8 -B1.2

Van 8 naar 13 vegetatietypen

In deze 8 vegetatietypen ontbreken de vegetatietypen die aanwezig zijn kort na aanleg en inzaai van dijken. Hierin kunnen Rood zwenkgras en Ruw beemdgras de dominante grassoort zijn. Op basis van de systematiek voor de 8 vegetatietypen zijn 5 extra vegetatietypen onderscheiden: 3 met Rood zwenkgras als dominante grassoort (Rz1, Rz2 en Rz3) en 2 met Ruw beemdgras als dominante grassoort (Rb1 en RB2) (zie tabel 005).

Tabel 005 Vegetatietypen o.b.v. VTV2006
Tabel 005 Vegetatietypen o.b.v. VTV2006

Bovenstaande tabel bevat de dijkgraslandtypen zoals beschreven in de VTV2006 in combinatie met de resultaten van een onderzoek van Alterra waarin per vegetatietype 3 kenmerken zijn onderscheiden: bedekking, doorworteling en kwaliteit van de graszode.

  • Bedekking
  • Doorworteling
  • Kwaliteit graszode

In dit protocol staat beschreven hoe volgends de VTV2006 de civieltechnische kwaliteit werd bepaald.

Veel waterkeringbeheerders gebruiken de 13 typen dijkgraslanden, zoals aangegeven in de tabel, voor het beschrijven van de type grasbekleding op waterkeringen. Deze typering wordt ook toegepast ter bepaling van de ecologische waarde van de grasbekleding op de watering waarbij ervan wordt uitgegaan dat W3 (soortenrijke kamgrasweide) en H3 (soortenrijk hooiland) de hoogste ecologische waarde hebben.

Civieltechnische kwaliteit vegetatietypen volgens VTV2006

Op basis van vele metingen in het veld en veel civieltechnische gegevens van de afzonderlijke plantensoorten is van alle hoofdgroepen en vegetatietypen de civieltechnische kwaliteit bepaald (Figuur 012).

Figuur 012. Aandeel van de vier categorieen van de civieltechnische beoordeling per vegetatietype (VTV2006) (data: WSRL).
Figuur 012. Aandeel van de vier categorieen van de civieltechnische beoordeling per vegetatietype (VTV2006) (data: WSRL).

Voor een verklaring van (afkortingen in) de figuur, zie Toelichting op de figuren.

De vegetatie van de meeste proefvakken van de beschikbare monitoringsprogramma’s wordt gerekend tot H2 – minder soortenarm hooiland.Hiervan wordt een groot deel beoordeeld als ‘matig’ . In minder ontwikkelde (H1 of W1) of niet-ontwikkelde vegetaties (Ru ruderaal of P pionier) is de beoordeling slecht of zeer slecht. Alleen in goed ontwikkelde vegetaties (H3 en W3) is de meerderheid civieltechnisch goedgekeurd, volgens de criteria van de VTV2006. Het WBI benadert de beoordeling van de vegetatiekwaliteit anders en er bestaat nog geen aangetoonde relatie tussen het vegetatietype VTV en de civieltechnische kwaliteit WBI.

Relatie kwaliteitstypen WBI2017 en vegetatietypen uit VTV2006

Voor zover nu bekend bestaat er geen directe relatie tussen de vegetatietypen VTV2006 (W1, H1 enz.) en de beoordelingscategorieën van WBI2017 (gesloten-open-fragmentarisch). De verwachting is wel dat de pioniervegetatie op zijn best ‘open’ scoort omdat daarin slechts een oppervlakkige doorworteling aanwezig is. Een erg jonge dijkvegetatie (< 1 jaar) valt meestal snel uit elkaar en zal slechts ‘fragmentarisch’ scoren. Ook de ruigte/ruig hooiland scoort waarschijnlijk op zijn best ‘open’ doordat de bedekking op maaiveldniveau hierin meestal relatief laag is. Een echte ruigte met dominantie van ruigtesoorten zoals Groot hoefblad, Ridderzuring, Grote brandnetel, Japanse duizendknoop en Reuzenberenklauw scoort waarschijnlijk zelfs vaak ‘fragmentarisch’ terwijl een ruig hooiland met nog een zeker aandeel aan grassen meestal ‘open’ zal zijn.

Van der Zee

Van der Zee onderscheidt 22 vegetatietypen of plantengemeenschappen, ingedeeld in 9 hoofdgroepen [Van der Zee, 1991].