De beheerder heeft een enorme keuze voor onderhoudsvormen en onderhoudsmaterieel. Hieronder bespreken we de meest gebruikte bij dijkbeheer, de keuze van de vorm hangt af van de omstandigheden.

In  onderstaande tabbladen bespreken we de volgende maaivormen:

  • 1x maaien en afvoeren
  • 2x maaien en afvoeren
  • gazonbeheer
  • maai-zuigcombinatie
  • ruw gras (klepelen)

Per vorm komen de volgende aspecten aan bod:

  • definitie
  • effect
  • uitvoering
  • risico’s
  • maaisel

Andere pagina’s gaan over:

  • maaibeheer: Waarom maaien?, rekening houden met andere functies, beheerdoelen van maaien, voor- en nadelen van maaien
  • achtergronden van het maaibeheer : effect maaien op vegetatie en doorworteling, vegetatiestructuur, bemesting, gefaseerd maaien, schadebeelden
  • maaisel : het wel of niet afvoeren van maaisel, hergebruik daarvan, vervuiling van maaisel en contractbepalingen risico’s maaisel
  • overige uitvoeringsaspecten : maaifrequentie, maaitijdstippen, maaihoogte voor- en najaar, maaimaterieel

Vijf maaivormen

Agrarisch gericht beheer behandelen we niet. Bij graslandbeheer met mestgift ligt de nadruk op de grasproductie. Per jaar wordt soms tot 100-150 kg zuiver stikstof per hectare gegeven. Het maaien van de eerste snede zal al relatief vroeg (begin mei) in het jaar gebeuren, omdat dan de voedingswaarde hoog is. Er ontstaat een soortenarm hooiland. In dit grasland komen relatief weinig kruiden voor. De doorworteling en de zodedichtheid zijn slecht. [Hazebroek&Sprangers, 2002]. Om deze reden behandelen we deze vorm verder niet.

Maaivorm 1x maaien + afvoeren
Definitie De grasbekleding wordt één keer per jaar gemaaid, het maaisel blijft 3-10 dagen liggen en wordt daarna afgevoerd.

Andere term: hooilandbeheer

Effect
  • Doel

Deze maaivorm is bedoeld voor schrale, dus voedselarme taluds met weinig biomassa en een matige productie van ongeveer 4 ton droge stof/ha/jaar [Fliervoet, 1992]. Daar wordt deze vorm gezien als de optimale vorm van onderhoud voor het in stand houden van een erosiebestendige grasbekleding onder normale omstandigheden. Deze taluds zullen vaak bestaan uit zavelige grond of zandige klei, en in het algemeen lage bodemvruchtbaarheid.

  • Gewas

De totale biomassa is minder dan op meer vruchtbare grond; er komen minder pakken hooi vanaf. In het veld is de lage biomassa in te schatten doordat rond de zomer bij staand gewas nog steeds goed licht op de bodem valt. De dichtheid van de groei zal in de tweede groeiperiode nog minder zijn. Hier zit ook het risico voor de waterkering. Het is mogelijk dat de vegetatie door het optimum van de ontwikkelcurve heen is gegaan (zie biomassaproductie). Ook de doorworteling kan afnemen en daarmee de erosiebestendigheid. Daarom is het nodig de sterkte van de zode te monitoren om de erosiebestendigheid te bewaken.

De bloei en de zaadzetting kan bij deze beheervorm binnen de twee groeiperiodes optimaal zijn, mits het maaitijdstip hierop is afgestemd. Het effect op de grasbekleding is dat een tamelijk homogene, maar zeer soortenrijke vegetatie ontstaat van gelijke ontwikkeling en samenstelling op een bepaalde standplaats.

Als de standplaats varieert zal ook de vegetatie zich anders ontwikkelen. Deze groeit in het voorjaar en de vroege zomer door tot een hoog opgaande open begroeide zode, met planten die tot ruim boven de 1 meter kunnen doorschieten.

Maaien in augustus biedt kansen voor hergroei. In tegenstelling tot voedingsrijke situaties is de kans klein dat in het najaar weer zoveel gewas groeit dat dit tot problemen in de winter leidt.

  • Flora en Fauna

Deze beheervorm is vrijwel alleen mogelijk in schrale zodes waar al sprake is van een (zeer) hoge ecologische waarde van de grasmat, afhankelijk van de standplaats. Op bepaalde rivierdijken liggen vakken van 25 m2 waarin meer dan 65 plantensoorten voorkomen [Bronsveld et al, 2015]. Het afvoeren leidt tot verschraling, en schralere bodems bieden ruimte voor ontwikkeling van meer vegetatiesoorten.

Als het maaisel enkele dagen blijft liggen, of gefaseerd wordt gemaaid, heeft de fauna de tijd om zich terug te nestelen in de graszode. Toch leidt ook cyclomaaien tot forse insectensterfte. Bij maaien en afvoeren met een cyclomaaier overleeft circa 40% van de rupsen van dagvlinders. Bij klepelbeheer is dit slechts 6% en bij gebruik van de maaizuigcombinatie 8% [Tijsma et al, 2017]. Andere studies spreken over 20% sterfte bij gebruik van een messenbalk, bij de cyclomaaier uiteenlopende waarden van 5-62% en tot meer dan 80% bij klepelmaaien. Bij een maaihoogte van 7-8 cm kan de sterfte van vegetatie bewonende insecten 5 keer hoger zijn dan bij een maaihoogte van 12 cm. [De Jong&Spijker, 2017]

De bijzondere plantensoorten die op deze dijken groeien, bieden weer leefomgeving aan bijzondere diersoorten. Zo bestaat er een sterke relatie tussen bijvoorbeeld Beemdkroon (Knautia arvensis) en de Knautiabij. [Reemer, Beringen & van der Slikke 2008]. Zie verder bij Faunavriendelijk beheer.

Uitvoering
  • Frequentie: Een keer per jaar maaien en afvoeren, waarbij in principe jaarlijks terugkerend op dezelfde locatie op hetzelfde tijdstip dezelfde maatregel wordt uitgevoerd. Dit zorgt voor een stabiele ontwikkeling van de vegetatie. Jaarlijks variëren zorgt voor onrust waardoor de vegetatie niet optimaal kan ontwikkelen.
  • Tijdstip: Het beheerdoel bepaalt het maaitijdstip. De maaibeurt kan het beste in augustus worden uitgevoerd. Soms moet het maaitijdstip worden afgestemd op bijzonder soorten in verband met de bloei en zaadzetting. De bloei van die soorten varieert door de verschillen in jaartemperaturen. Dit vereist dan ook flexibele contracten.
  • Materieel: Standaardmaterieel voor maaien, schudden, harken en rapen. Soms maatwerk met de hand of klein materieel.
  • Maaihoogte: minimaal ca. 7 cm. om de groeipunt van het gras te beschermen.
  • Voorzorgsmaatregelen Natuurbeschermingswet: Zie Gedragscode Wet Natuurbeheer (Wnb) voor waterschappen.
Risico’s
  • Deze methode heeft samen met tweemaal maaien de minste nadelige gevolgen. Wel bestaat de kans dat de zode beschadigd kan raken door het materieel. Te zwaar materieel en vaste rijroutes leiden tot insporingen in het talud, vergelijkbaar met schapenpaadjes. Ook kan er schade aan de bodemstructuur ontstaan als met te zware machines op vochtige/natte terreinen wordt gereden. Net als bij de andere methoden gaat het maaiwerk ten koste van insecten.
  • Onvoldoende maaien kan leiden tot ruigte en tot houtopslag, met name langs rasters en in slecht maaibare hoeken bij opritten e.d.. Incidentele slip- en rijsporen leiden tot kale plekken die gevoelig zijn voor onkruid groot en onkruid klein. In het algemeen verdwijnen die weer bij volgende maaibeurten. Soms is tijdelijk intensief maaien nodig. Het niet volledige afvoeren van maaisel leidt tot afdekking en daardoor tot verstikking van de zode. Ongelijk maaien kan ook kale plekken opleveren.
Maaisel
  • In dit maaisel zit waarschijnlijk een hoog aandeel bijzondere soorten. Dat maakt het geschikt voor hooitransplantatie.
  • De lage voedingswaarde en het hoge vezelgehalte maakt het geschikt voor bepaalde vormen van veevoer. Let wel op de aanwezigheid van Jakobskruiskruid.